[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H.B.Th. Koekkoek, werkzaam bij de juridische dienst van District Noord van de Hout- en Bouwbond van het CNV te Drachten, op bij beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden onder dagtekening 26 november 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer 01/588 WAO.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 oktober 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Koekkoek, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. A. van den Os, werkzaam bij het Uwv.
Appellant is door gedaagde met ingang van 11 april 1988 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 17 maart 2000 heeft gedaagde onder toepassing van artikel 44 van de WAO in verband met door appellant ontvangen inkomsten uit arbeid met ingang van 13 september 1999 een korting toegepast op appellants WAO-uitkering, aldus dat die uitkering is uitbetaald als ware appellant arbeidsongeschikt naar een mate van 15 tot 25%.
Bij besluit van gelijke datum heeft gedaagde de uitkering met ingang van 24 januari 2000 opgehoogd naar de klasse 35 tot 45%, onder handhaving evenwel van de korting op basis van fictieve indeling in de klasse 15 tot 25%.
Bij besluit van 29 maart 2000 heeft gedaagde onder toepassing van artikel 57, eerste lid, van de WAO de naar zijn oordeel over het tijdvak van 13 september 1999 tot en met 31 januari 2000 onverschuldigd aan appellant betaalde uitkering, ten bedrage van in totaal fl 1.414,29 (bruto uitkering plus overhevelingstoeslag), van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 12 april 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde de door respectievelijk namens appellant tegen evenvermelde drie primaire besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De namens appellant in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerde bezwaren betreffen, evenals de in bezwaar aangevoerde grieven, het bij de kortingsberekening in aanmerking genomen maatmaninkomen alsmede de vaststelling van de te korten arbeidsinkomsten. De rechtbank heeft die bezwaren verworpen en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant houdt in hoger beroep in de eerste plaats staande dat gedaagde ten onrechte bij de vaststelling van het maatmaninkomen dat inkomen met de zogeheten CBS-indexcijfers totaal heeft geïndexeerd (reeds) vanaf januari 1990. Hij stelt zich namelijk op het standpunt dat aannemelijk is dat er tussen januari 1990 en 10 augustus 1994 nog een nadere beoordeling of nadere beoordelingen van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid moet(en) hebben plaatsgevonden, in verband waarmee gedaagde het maatmaninkomen tot aan het tijdstip van (de laatste van) die nadere beoordeling(en) eerst had dienen te actualiseren en pas vanaf dat tijdstip had mogen indexeren aan de hand van evengenoemde CBS-indexcijfers.
In de tweede plaats richten appellants bezwaren zich op het feit dat gedaagde bij de omrekening van zijn op vier weken basis gebaseerde arbeidsinkomsten naar een maandinkomen, de breuk 21,75/20 heeft gebruikt. Daarmee is gedaagde ten onrechte uitgegaan van een totaal van 261 werkdagen per jaar, hetgeen volgens appellant althans voor het jaar 2000 niet juist is. Gedaagde had naar de zienswijze van appellant - de Raad begrijpt: althans voor het jaar 2000 - dienen uit te gaan van 260 dagen, hetgeen volgens zijn berekeningen zou leiden tot indeling in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat desgevraagd ter zitting door appellants gemachtigde is aangegeven dat vorenomschreven beide kwesties de (nog) enige (resterende) geschilpunten zijn. De Raad zal zijn beoordeling tot die geschilpunten beperken.
Met betrekking tot de eerste kwestie, betreffende de indexering van het maatmaninkomen, treft het hoger beroep van appellant geen doel. De Raad constateert met de rechtbank dat op grond van de gedingstukken niet is kunnen blijken dat er tussen januari 1990 en 10 augustus 1994 nog nadere besluiten door gedaagde zijn genomen, strekkende tot vaststelling of herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant. Aan appellant kan weliswaar worden toegegeven dat niet valt uit te sluiten dat in evenvermeld tijdvak appellants arbeidsongeschiktheid wel onderworpen is geweest aan een verzekeringsgeneeskundige en/of arbeidskundige herbeoordeling of zelfs aan meerdere van dergelijke herbeoordelingen, maar uit vaste rechtspraak van de Raad - de Raad wijst als voorbeeld op zijn, ook door gedaagde in het verweerschrift in hoger beroep vermelde, uitspraak van 22 oktober 1997, gepubliceerd in RSV 1998/48 - volgt dat te dezen eerst sprake is van een rechtens relevant te achten vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, indien deze tot besluitvorming heeft geleid. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat dit het geval is geweest, zodat zijn standpunt dat het maatmaninkomen eerst nog tot een later tijdstip had moeten worden geactualiseerd op een ondeugdelijke feitelijke grondslag berust en deswege niet kan worden gevolgd.
Overigens merkt de Raad nog op dat tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, de keuze van gedaagde om het startpunt van de indexering te bepalen op januari 1990 ook niet juist voorkomt, in die zin dat op grond van de thans voorliggende gegevens aan de Raad niet is kunnen blijken dat er na de toekenning van uitkering aan appellant in april 1988 nog nadere besluiten zijn genomen waarbij de mate van appellants arbeidsongeschiktheid opnieuw is vastgesteld. Met name geldt dat zich onder de gedingstukken geen besluit bevindt waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant opnieuw is vastgesteld in januari 1990. De Raad komt in het navolgende hierop nog op terug.
Met betrekking tot de tweede kwestie, betreffende de ten behoeve van de kortingsbeslissingen door gedaagde toegepaste omrekening van appellants op een tijdvak van vier weken vastgestelde loon naar een maandloon, overweegt de Raad als volgt.
Uit de onderliggende gegevens, zoals onder meer blijkend uit het arbeidskundig rapport van 4 februari 2000 alsmede uit het arbeidskundig rapport van 6 november 2000, komt in de eerste plaats naar voren dat het maatmaninkomen van appellant oorspronkelijk is vastgesteld op weekbasis, zodat het op eenvoudige wijze zou kunnen worden omgerekend naar een inkomen per vier weken. Tegen die achtergrond en in aanmerking nemende dat ook het bij de kortingsberekening betrokken loon van appellant is vastgesteld per periode van vier weken, valt niet goed te begrijpen - dit is althans door gedaagde onvoldoende inzichtelijk gemaakt - waarom ervoor is gekozen om bij de kortingsberekening zowel het maatmaninkomen als de te korten verdiensten om te rekenen naar maandlonen.
Voor het geval die omrekening als zodanig wel als juist zou dienen te worden aanvaard - hetgeen de Raad op zich niet wil uitsluiten, maar hetgeen zich, als hiervoor overwogen, op grond van de thans voorliggende gegevens niet met genoegzame zekerheid laat vaststellen - dan geldt in de tweede plaats dat, in het licht van de van de zijde van appellant naar voren gebrachte grieven, door gedaagde evenmin genoegzaam inzicht is verschaft in (handhaving van) zijn keuze voor het aantal van 261 werkdagen. De enkele verwijzing door gedaagde in zijn brief van 29 mei 2002 naar het op 14 november 1991 door de toenmalige wetstechnische commissie van zijn rechtsvoorganger genomen besluit om in alle situaties waarbij een maandbedrag op de uitkering moet worden gekort het dagbedrag vast te stellen met gebruikmaking van de rekenfactor 12 maal het maandbedrag gedeeld door 261, kan niet als een overtuigende en voldoende inzicht verschaffende toelichting worden aangemerkt, nu elke inhoudelijke onderbouwing ontbreekt. Dit klemt nog te meer, nu in het besluit van de sociale verzekeringsraad van 20 juni 1991 tot wijziging van de dagloonregels, goedgekeurd door de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 25 juni 1991 - waarnaar gedaagde in evenvermelde brief ook verwijst - bij de omrekening van het dagbedrag kennelijk een keuzemogelijkheid is gelaten.
Ten slotte is door gedaagde evenmin inzichtelijk gemaakt waarom bij de indexering van het maatmaninkomen ervoor is gekozen de indexering te doen aanvangen in januari 1990 in plaats van april 1988. De Raad verwijst hierbij naar hetgeen hiervoor reeds ter zake is overwogen.
Al het vorenoverwogene voert de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit - voor wat betreft de korting en daarmee ook wat betreft de terugvordering - ontoereikend is gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en tot stand gekomen. Dat besluit dient daarom wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt voor vernietiging in aanmerking.
Gedaagde zal met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen opnieuw op de bezwaren van appellant dienen te beslissen. Aangezien uit hetgeen de Raad heeft overwogen en geoordeeld nog niet kan worden afgeleid dat appellant als gevolg van het bestreden besluit schade heeft geleden, komt het namens hem gedane verzoek tot vergoeding van renteschade thans niet voor inwilliging in aanmerking. De Raad acht het in de rede te liggen dat gedaagde zich in het kader van zijn nieuw te nemen besluit ook daaromtrent nader beraadt.
Wel acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en eveneens tot een bedrag groot € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen op de bezwaren van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 1.288, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.