E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat te Delft, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlage) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage onder dagtekening 28 november 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr. AWB 01/3712 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 november 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A. Apistola, advocaat te Zoetermeer, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M. de Graaf, werkzaam bij het Uwv.
Appellant, geboren [in] 1961 en sedert 4 oktober 1999 werkzaam als produktiemedewerker via een uitzendbureau, heeft zich in verband met klachten aan zijn rechterschouder ziek gemeld op 28 december 1999. De aanvraag van appellant om een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) na het bereiken van het einde van de wachttijd van 52 weken, heeft gedaagde afgewezen na onderzoek door de verzekeringsarts F.L. van Duijn. Deze is na eigen onderzoek en na ontvangst van door de huisarts gegeven inlichtingen, tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt is te achten zijn eigen werkzaamheden te verrichten. Naar de mening van de verzekeringsarts is er voor wat betreft appellants klachten aan de rechterarm en schouder, geen sprake van objectiveerbare beperkingen.
Gedaagde heeft vervolgens bij primair besluit van 13 februari 2001 de aanvraag van appellant ter verkrijging van een WAO-uitkering na afloop van de wettelijke wachttijd op 26 december 2000, afgewezen.
Naar aanleiding van het namens appellant gemaakte bezwaar is de bezwaarverzekerings-arts M. Keus, die aanwezig was bij de hoorzitting, op grond van zijn eigen bevindingen en na kennis te hebben genomen van de namens appellant ingebrachte medische gegevens van de huisarts, tot het oordeel gekomen dat het aan het primair besluit ten grondslag liggend medisch oordeel gehandhaafd kan blijven. Aangezien er geen sprake is van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, heeft geen arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden.
Gedaagde heeft vervolgens bij de beslissing op bezwaar van 13 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard, welk besluit in navolging van de verzekeringsgeneeskundige advisering op het standpunt berust dat appellant niet arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Hij wordt niet als gevolg van ziekte of gebrek buiten staat geacht arbeid te verrichten overeenkomstig zijn krachten en bekwaamheden, waaronder zijn eigen werk als produktiemedewerker.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is van de zijde van appellant aangevoerd dat hij wel degelijk als gevolg van ziekte en gebreken, bestaande uit rechterarm- en schouderklachten beperkingen ondervindt. Ter onderbouwing van dit standpunt is een op verzoek van de gemeentelijke sociale dienst opgemaakt rapport van Relan - betreffende appellants arbeidsmogelijkheden - overgelegd waaruit naar voren komt dat appellant beperkingen ten aanzien van het verrichten van werkzaamheden ondervindt. Namens appellant is voorts nog verzocht om benoeming van een deskundige.
De Raad overweegt dat volgens zijn vaste rechtspraak het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip aldus dient te worden uitgelegd dat van arbeidsongeschiktheid slechts sprake is als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Het geheel van de omtrent appellant beschikbare medische gegevens, zowel van verzekeringsgeneeskundige aard als die afkomstig van de (voormalig) behandelende sector, in ogenschouw nemend, constateert de Raad dat ten aanzien van de hier in geding zijnde datum bij appellant geen lichamelijke aandoening is vastgesteld op grond waarvan, gemeten naar de vereiste objectieve maatstaf, zou dienen te worden aangenomen dat ten aanzien van hem ten tijde in geding sprake zou zijn van enige op ziekte of gebrek terug te voeren beperking ten aanzien van het verrichten van arbeid.
Appellant is door diverse artsen met verschillende specialismes onderzocht en daarbij zijn, naar door gedaagdes verzekeringsartsen met juistheid is geconstateerd, geen objectiveerbare afwijkingen aangetroffen. Voor raadpleging van een deskundige, zoals door appellant verzocht, ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
De Raad heeft bij het vorenstaande in aanmerking genomen dat, gelet op het geheel van de omtrent appellant beschikbare medische verklaringen en rapporten, geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat in appellants geval sprake zou (kunnen) zijn van het bijzondere geval waarin een toereikende objectieve vaststelling van ongeschiktheid tot werken niet geheel valt uit te sluiten om reden dat bij de - onafhankelijk - medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of gebrek precies die ongeschiktheid valt toe te schrijven.
Namens appellant zijn ter staving van zijn standpunt ook in hoger beroep geen nadere medische gegevens in het geding gebracht die doen twijfelen aan de juistheid van voormeld medisch oordeel. Het in hoger beroep overgelegde rapport van Relan, opgemaakt op 4 juli en 10 juli 2002, kan evenmin steun bieden voor appellants standpunt, reeds omdat dat rapport is opgesteld ruim na de hier van belang zijnde datum en ook niet is toegespitst op de datum in geding.
De Raad merkt hier nog bij op dat in dit geding slechts wordt geoordeeld over de mate van arbeids(on)geschiktheid op 26 december 2000. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant na deze datum kan in dit geding geen rekening worden gehouden.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2004.