03/61 AAW
03/63 AAW
03/64 AAW
03/65 AAW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij drie afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 22 oktober 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard de door mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, namens appellant gemaakte bezwaren tegen:
-het besluit van gedaagde van 6 november 2000, houdende in verband met inkomsten uit arbeid niet-betaling van de uitkering van appellant ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschikteid van 55 tot 65%, over de periode van 1 januari tot en met 31 december 1997;
- het besluit van gedaagde van eveneens 6 november 2000, houdende in verband met die inkomsten betaling van de uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ, voor 1 januari 1998: AAW) naar de klasse 25 tot 35% over de periode van 1 januari 1998 tot en met 14 mei 1998;
-het besluit van gedaagde van andermaal 6 november 2000, houdende intrekking van de WAZ-uitkering met ingang van 15 mei 1998;
Bij besluit van 5 november 2001 heeft gedaagde voorts ongegrond verklaard het namens appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van gedaagde van 14 december 2000, houdende terugvordering van appellant van ten onrechte aan hem betaalde uitkering over de periode van 1 januari 1997 tot en met 30 november 2000 ten bedrage van f 43.693,51.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft de door de gemachtigde van appellant ingestelde beroepen tegen de drie besluiten van 22 oktober 2001 en het besluit van 5 november 2001 (hierna: de bestreden besluiten) bij uitspraak van 19 november 2002, reg.nrs. AWB 01/4263 WAZ, 01/4264 WAZ, 01/4265 WAZ en 01/4222 WAZ, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 september 2004, waar voor appellant zijn gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen
A.M. Snijders, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was werkzaam als zelfstandig ondernemer in een loonbedrijf, toen hij op 16 mei 1994 gedeeltelijk uitviel met psychische en schouderklachten. Na het doorlopen van de daarvoor geldende wachttijd werd aan hem met ingang van 16 mei 1995 een AAW-uitkering toegekend, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% en welke met ingang van 1 januari 1998 werd omgezet in een WAZ-uitkering. In verband met door appellant in zijn bedrijf verrichte werkzaamheden en de daaruit verkregen inkomsten heeft gedaagde over de periode van 16 mei 1995 tot en met 31 december 1995 en 1 januari tot en met 31 december 1996 de AAW-uitkering met toepassing van artikel 33 van de AAW niet betaald. In het desbetreffende besluit over 1996 heeft gedaagde aan appellant het volgende medegedeeld: “De periode waarover deze bepaling kan worden toegepast is beperkt tot maximaal drie jaar. Na deze periode zal de mate van uw arbeidsongeschiktheid opnieuw worden vastgesteld.” Gedaagde heeft vervolgens aan de hand van door appellant verstrekte financiële gegevens de fiscale winst uit onderneming van appellant over de jaren 1997 en 1998 vastgesteld en is overgegaan tot het nemen van de bij de bestreden besluiten gehandhaafde, in rubriek I van deze uitspraak nader omschreven, primaire besluiten van 6 november 2000 (3x) en 14 december 2000 (1x).
Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting in het kader van de behandeling van het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij zijn beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond zijn verklaard, stelt de Raad vast dat appellant in hoofdzaak nog twee grieven heeft tegen de bestreden besluiten. Appellant is in de eerste plaats van mening dat korting over 1997 en de in aanmerking genomen periode over 1998 in zijn geval in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Daartoe heeft zijn gemachtigde er op gewezen dat, ondanks het tijdig verstrekken van de financiële gegevens door appellant - ter zitting is desgevraagd gesteld dat bedoelde gegevens over 1997 op 23 december 1998 en over 1998 op 20 augustus 1999 aan gedaagde zijn verstrekt -, gedaagde eerst in november 2000 tot besluitvorming ter zake is overgegaan. Dit klemt, aldus de gemachtigde van appellant, te meer omdat gedaagde inmiddels op 24 juli 2000 in het kader van de zogeheten vijfdejaars herbeoordeling had besloten tot ongewijzigde voortzetting van de WAZ-uitkering van appellant. De gemachtigde van appellant heeft voorts gesteld dat de restverdiencapaciteit, welke na drie jaar korting in verband met inkomsten uit arbeid voor appellant is vastgesteld, een afspiegeling dient te zijn van de actuele situatie in zijn onderneming. Er was, aldus de gemachtigde, sprake van een afglijden van de winstgevendheid van de onderneming en de mate van arbeidsongeschiktheid over de in aanmerking genomen periode van 1998 en op de afschattingsdatum zelf was 25 tot 35%.
De rechtbank overwoog dat het beroep van appellant op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel niet opging omdat appellant reeds bij de herzieningsbesluiten over 1995 en 1996 was gewezen op de maximale duur van de toepassing van het kortingsartikel en, gelet op de bedrijfsresultaten over 1997 en 1998 en ondanks de besluitvorming inzake de vijfdejaars herbeoordeling, rekening moest houden met korting en een feitelijke schatting na 3 jaar aaneengesloten korting. Wat betreft de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van in dit geval 15 mei 1998 op minder dan 25% na het verstrijken van de toegestane periode van drie jaren aaneengesloten korting wees de rechtbank op het ter zake door gedaagde gevoerde beleid, zoals dit is vastgelegd in artikel 1 van het Besluit beëindiging anticumulatie na drie jaar bij wisselende verdiensten (Besluit van gedaagde van 23 april 1997, Stcrt. 1997,86) en de bijlage bij dit besluit. Dit beleid houdt in dat bij zelfstandigen, behoudens in bijzondere gevallen, na afloop van de drie jaarstermijn altijd wordt gemiddeld over de drie voorafgaande jaren omdat vanwege de inkomensfluctuaties vaak geen andere representatieve periode valt aan te wijzen. De rechtbank concludeerde voorts aan de hand van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 7 augustus 2001 dat er, gelet op de winstcijfers over 1998 en 1999, geen inkomensdaling heeft plaatsgevonden en oordeelde de toegepaste middeling, ondanks het feit dat in verband met een geringe inkomensdaling de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant over de periode van 1 januari tot en met 14 mei 1998 uitkwam op 25 tot 35%, ook in dit geval als redelijk. Een bijzonder geval in de zin van evenbedoeld beleid, achtte de rechtbank niet aanwezig.
De Raad heeft in de blijkens het verhandelde ter zitting nog overgebleven grieven van appellant tegen de aangevallen uitspraak geen aanknopingspunten gezien om tot een ander oordeel over de bestreden besluiten te komen dan de rechtbank. De Raad tekent daarbij in aanvulling op het oordeel van de rechtbank aan dat hij in zijn jurisprudentie meermalen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 17 januari 2001, RSV 2001,87) tot uitdrukking heeft gebracht dat het beginsel van de rechtszekerheid vergt dat toepassing van kortingsbepalingen met terugwerkende kracht op reeds uitbetaalde uitkeringen niet kan plaatsvinden en dat dit beginsel echter uitzondering leidt indien, voor zover in dit geding van belang, betrokkene redelijkerwijs geacht kan worden kennis te dragen van het feit dat de inkomsten van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad is van oordeel dat onder de door de rechtbank geschetste omstandigheden deze uitzondering zich in dit geval zonder meer voordeed. Het feit dat de kortingssystematiek op zichzelf niet voor alle gevallen op het eerste gezicht eenvoudig te doorgronden is doet daar, gezien de aard van die systematiek, niet aan af. Voorts wijst de Raad er op dat er door gedaagde geen ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling is gedaan dat van korting zou worden afgezien. Reeds op die grond faalt ook het beroep op het vertrouwensbeginsel. Wat betreft de toegepaste middeling overeenkomstig het hiervoor vermelde besluit van gedaagde van 23 april 1997 wijst de Raad, naast hetgeen de rechtbank heeft overwogen, op zijn uitspraak van
18 december 2001 (RSV 2002,47), waarin hij oordeelde dat de uitleg van gedaagde van de bijlage bij dit besluit niet onjuist was, ook al blonk naar het oordeel van de Raad de tekst van die bijlage niet uit door duidelijkheid. Voorts achtte de Raad de uitkomst van die middeling niet onjuist, ook al was de appellant in die zaak in het laatste jaar van toepassing van korting op basis van zijn inkomsten fictief ingedeeld in een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dan de klasse als uitkomst van de toegepaste middeling.
Uit het vorenstaande volgt dat de in geding zijnde korting en schatting op de voet van artikel 58, tweede lid, van de WAZ na drie jaar aaneengesloten korting rechtens stand kunnen houden. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de Raad voor de daaruit voortvloeiende terugvordering. Het feit dat de primaire besluiten inzake de korting, de schatting en de terugvordering lang op zich hebben laten wachten, kan, gelet op de dwingende bewoordingen van artikel 63 van de WAZ, niet tot enigerlei matiging van de terugvordering leiden. Voorts is ook de Raad niet gebleken van dringende redenen welke gedaagde aanleiding hadden behoren te geven geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit al het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.