[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Groningen van 17 april 2002, nr. AWB 01/947 AOW V04, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 15 oktober 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
Bij formulier gedagtekend 20 augustus 2000 heeft appellant aan gedaagde laten weten dat hij per 27 juni 2000 is gaan samenwonen met [naam partner].
Bij besluit van 1 november 2000 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 augustus 2000 het maximale AOW-pensioen voor een gehuwde annex een toeslag toegekend. Omdat de partner van appellant 37 jaar niet verzekerd is geweest bedraagt de toeslag 26% van de volledige toeslag.
Bij brief gedateerd 27 november 2000 heeft appellant tegen dit besluit bezwaar aangetekend. Bij brief van 11 mei 2001 heeft gedaagde aan appellant verzocht om toestemming voor een verlenging van de beslistermijn. Verder heeft gedaagde aan appellant laten weten dat indien hij prijs stelt op een hoorzitting hij dit binnen twee weken na dagtekening aan gedaagde dient door te geven. Bij brief van 13 mei 2001 heeft appellant aan gedaagde laten weten akkoord te gaan met de verzochte verlenging van de beslistermijn. Op het aan hem toegestuurde antwoordformulier geeft appellant aan zijn zaak mondeling te willen toelichten. Wel zal dit, aldus appellant, niet kunnen plaatsvinden vóór 1 augustus 2001, aangezien hij op 2 juni 2001 voor familiebezoek naar Canada vertrekt.
Gedaagde heeft daarop telefonisch contact opgenomen met appellant. Blijkens een telefoonrapport van 18 mei 2001 zou appellant, na een gesprek van een half uur, te kennen hebben gegeven dat hij afzag van een hoorzitting en dat hij de beslissing tegemoet ziet. Gedaagde kan wat appellant betreft rustig de tijd nemen, omdat appellant toch eerst op vakantie gaat.
Bij besluit van 30 mei 2001 heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat geen hoorzitting is gehouden, aangezien appellant heeft verklaard van dit recht geen gebruik te willen maken.
Blijkens een telefoonrapport van gedaagde van 1 juni 2001 is door appellant aangegeven nooit te hebben afgezien van een hoorzitting. Aangezien hij net voor zijn vertrek naar Canada stond kon hij geen beroep instellen. Gedaagde heeft met appellant afgesproken dat na diens terugkeer uit Canada de beslissing op bezwaar, onder aanpassing van de zinsnede over de hoorzitting, opnieuw zal worden verstuurd.
Na de vakantie van appellant is vervolgens op 2 oktober 2001 een hoorzitting gehouden. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde, onder intrekking van het besluit van 30 mei 2001, het bezwaar ongegrond verklaard. Aangegeven wordt dat het besluit in overeenstemming is met de toepasselijke wettelijke voorschriften.
Bij brief van 6 november 2001 heeft appellant tegen dit besluit beroep ingesteld.
Ter zitting heeft de rechtbank de ontvankelijkheid van het beroep aan de orde gesteld.
Bij de in rubriek I genoemde uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Overwogen wordt dat de herhaalde toezending van de beslissing op bezwaar geen nieuwe beroepstermijn doet ontstaan. Daaraan kan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen dat gedaagde het besluit van 30 mei 2001 heeft ingetrokken. Volgens de rechtbank kan deze intrekking slechts worden beschouwd als een middel om de duidelijk vooropgezette bedoeling van hernieuwde toezending te versluieren. De rechtbank concludeert dat het beroep niet-tijdig is ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar zou kunnen worden geoordeeld.
In hoger beroep is door appellant in de kern betoogd dat niet hij, maar gedaagde procedurele fouten heeft gemaakt. Verzocht wordt om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en aan gedaagde de toeslag op de AOW toe te kennen.
De Raad oordeelt als volgt.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het besluit van 2 oktober 2001 niet kan worden gezien als een loutere herhaling van het besluit van 30 mei 2001. De Raad wijst erop dat appellant bij zijn brief van 13 mei 2001 expliciet heeft aangegeven dat hij een hoorzitting noodzakelijk achtte. Gedaagde heeft zijn aanvankelijke standpunt dat gedaagde in het telefoongesprek van 18 mei 2001 van zijn recht op een hoorzitting zou hebben afgezien niet gehandhaafd. De Raad concludeert dat de beslissing op bezwaar van 30 mei 2001 is totstandgekomen onder schending van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), welke bepaling meebrengt dat een belanghebbende in de gelegenheid dient te worden gesteld te worden gehoord alvorens het bestuursorgaan op het bezwaar beslist. Daaruit volgt naar het oordeel van de Raad dat gedaagde met recht, alvorens een besluit op bezwaar te nemen, appellant alsnog in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. De Raad concludeert dat gedaagde bij het besluit van 2 oktober 2001 op goede gronden het besluit van 30 mei 2001 heeft ingetrokken. Daaruit volgt tevens dat het door gedaagde op 6 november 2001 ingestelde beroep tijdig is ingesteld, zodat de rechtbank dit beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Uit het bovenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad zal de zaak zelf afdoen, nu deze naar zijn oordeel geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
Appellant heeft in bezwaar en in eerste aanleg betoogd dat door gedaagde de toeslag op zijn uitkering krachtens de AOW ten onrechte is gekort. Kort gezegd komen appellants grieven hierop neer dat door hem en zijn (overleden) toenmalige echtgenote/partner premie is betaald voor een gehuwdenpensioen. Dat gegeven dient in de opvatting van appellant bepalend te zijn voor zijn recht op toeslag, niet het feit dat appellants tegenwoordige partner voorheen niet verzekerd is geweest voor de AOW.
De Raad moet evenwel vaststellen dat gedaagde, conform het bepaalde in de AOW, de verzekerde jaren van appellants huidige partner bepalend heeft geacht voor appellants recht op toeslag. Verder is niet betwist dat gedaagde die toeslag correct berekend heeft op 26% van de volledige toeslag. De Raad concludeert dat appellants beroep tegen het besluit van 2 oktober 2001 geen doel treft.
De Raad acht, nu geen proceskosten zijn gevorderd en van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toewijzing niet is gebleken, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het gestorte recht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2004.