ECLI:NL:CRVB:2004:AR7374

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6013 AOW en 03/387 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling verschuldigde premie voor vrijwillige AOW/ANW verzekering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, die in Zwitserland woont, tegen de besluiten van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank over de vaststelling van de verschuldigde premie voor de vrijwillige AOW/ANW verzekering. Appellante heeft in 1998 en 2001 premies betaald, maar betwist de hoogte van deze premies. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak en oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank de premies correct heeft vastgesteld volgens de geldende wetgeving. De Raad stelt vast dat de artikelen van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen van toepassing zijn en dat de premies dwingend wettelijk zijn geregeld. Appellante heeft aangevoerd dat er sprake is van rechtsongelijkheid en dat de besluiten in strijd zijn met internationale verdragen, maar de Raad oordeelt dat deze argumenten niet opwegen tegen de wettelijke bepalingen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst het hoger beroep af. De uitspraak is gedaan op 26 november 2004.

Uitspraak

01/6013 AOW en 03/387 AOW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (Zwitserland), appellante,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante heeft op daartoe bij beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 1 augustus 2001, nr. AWB 00/4976 AOW, en 12 december 2002, nr. AWB 01/4320 WFV, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 13 mei 2002 nog enkele stukken in het geding gebracht.
Bij brief van 24 september 2004 heeft appellante haar standpunt nader toegelicht.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 15 oktober 2004, waar appellante niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door A. van Scherpenzeel, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante is [in] 1942 geboren en bezit de Nederlandse nationaliteit. In november 1996 is zij met haar echtgenoot vanuit Nederland verhuisd naar Zwitserland, alwaar zij sindsdien woont. De echtgenoot van appellante heeft op 27 december 1997 de leeftijd van 65 jaar bereikt en ontvangt vanaf december 1997 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Gedaagde heeft appellante vanaf de datum van haar vestiging in Zwitserland toegelaten tot de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de Algemene nabestaandenwet (ANW).
Bij besluit van 10 augustus 2000 heeft gedaagde de door appellante verschuldigde premie voor de vrijwillige AOW/ANW verzekering over het jaar 1998 definitief vastgesteld op f 463,55, zijnde de over dat jaar minimaal verschuldigde premie. Bij beslissing op bezwaar van 11 oktober 2000 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 10 augustus 2000 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat in 1998 slechts een gecombineerde vrijwillige verzekering voor de AOW en de ANW mogelijk was.
Bij besluit van 5 juli 2001 heeft gedaagde de door appellante verschuldigde premie voor de vrijwillige AOW/ANW verzekering over het jaar 2001 (voorlopig) vastgesteld op f 934,20, zijnde de over dat jaar minimaal verschuldigde premie. Bij beslissing op bezwaar van 23 oktober 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 5 juli 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat met ingang van 1 januari 2001 de minimaal verschuldigde premie is verhoogd van 5 naar 10% van de maximaal verschuldigde premies AOW en ANW.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken de beroepen van appellante tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op grond van het Besluit vrijwillige verzekering AOW en ANW van 2 januari 1990, Stb. 38 (hierna: KB 38), zoals dat luidde tot 1 januari 2001, en het Besluit vrijwillige verzekering AOW en ANW van 8 mei 2001, Stb. 224 (hierna: KB 224), zoals dat luidt vanaf 1 januari 2001, de hoogte van de minimaal verschuldigde premie dwingend wettelijk is geregeld, zodat gedaagde in beginsel niet van deze besluiten kan afwijken. Voorts is overwogen dat in 1998 slechts een gecombineerde vrijwillige verzekering mogelijk was en dat vanaf 1 januari 2000 (lees: 2001) wel de mogelijkheid bestaat van vrijwillige verzekering voor één van deze wetten. Ten slotte heeft de rechtbank ten aanzien besluit 2 overwogen dat de Overeenkomst gesloten tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten enerzijds en de Zwitserse Bondsstaat anderzijds, over het vrije verkeer van personen (Trb. 2000, nr. 16, hierna: de Overeenkomst) eerst op 1 juni 2002 in werking is getreden, zodat deze geen betrekking kan hebben op het in dat geding aan de orde zijnde jaar 2001.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat sprake is van rechtsongelijkheid nu zij, anders dan personen die in overigens gelijke omstandigheden in Nederland wonen, wel premie moet betalen om verzekerd te zijn ingevolge de AOW en de ANW. Verder is aangevoerd dat de bestreden besluiten in strijd zijn met de Overeenkomst en dat appellante op grond van de Overeenkomst behandeld moet worden alsof zij nog in Nederland woonde. Ten aanzien van besluit 2 is ten slotte aangevoerd dat de verhoging van de minimumpremie van 5 naar 10% van de maximale premie onredelijk en onbillijk is.
Ter zitting van de Raad is namens gedaagde medegedeeld dat appellante in 2001 desgevraagd ervoor heeft gekozen de vrijwillige verzekering voor zowel de AOW als de ANW voort te willen zetten.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen slechts in geschil is of gedaagde de door appellante verschuldigde vrijwillige premie ingevolge de AOW en de ANW over 1998 en 2001 terecht heeft vastgesteld op de voor die jaren geldende minimale premie. Daarbij spitst het geschil zich met name toe op de vragen of gedaagde op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan KB 38 en KB 224 en of de bestreden besluiten in strijd zijn te achten met bepalingen van internationaal recht en/of algemene rechtsbeginselen.
Ingevolge artikel 24, vierde lid, van KB 38, zoals dat luidde tot 1 januari 2001, bedraagt de verschuldigde premie voor de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de ANW, voor een persoon die de Nederlandse nationaliteit bezit, minimaal 5% van de maximale premie. Op grond van artikel 5, derde lid, van KB 224, zoals dat luidt vanaf 1 januari 2001, bedraagt de verschuldigde premie voor de vrijwillige verzekering voor een persoon die de Nederlandse nationaliteit bezit, minimaal 10% van de maximale premie. De Raad constateert dat gedaagde de premie voor de vrijwillige verzekering van appellante over het jaar 1998 heeft vastgesteld op 5% van de maximale premie en over het jaar 2001 op 10% van de maximale premie, zodat deze premies met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de AOW zijn vastgesteld.
Voorgaande bepalingen zijn van dwingend recht. Dit betekent dat daar in beginsel niet van kan worden afgeweken. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen zijn er echter bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen, dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Ook de verhoging van de minimaal verschuldigde premie van 5 naar 10% vanaf 1 januari 2001 kan niet als een zodanige omstandigheid aangemerkt worden, nu de besluitgever toentertijd bewust ervoor heeft gekozen de minimumpremie te verhogen. Daarbij merkt de Raad nog op dat sprake is van een vrijwillige verzekering, hetgeen betekent dat appellante niet gehouden is daarvan gebruik te maken.
Ten aanzien van het beroep van appellant op de Overeenkomst stelt de Raad met de rechtbank vast dat de Overeenkomst met ingang van 1 juni 2002 in werking is getreden. Dit betekent dat appellante eerst vanaf die datum eventuele aanspraken aan de Overeenkomst kan ontlenen en niet ten aanzien van voor die datum gelegen tijdvakken als in deze gedingen aan de orde. Daarbij wijst de Raad erop dat door de verdragsluitende partijen expliciet is bepaald wanneer de Overeenkomst in werking zou treden. De Raad komt derhalve niet toe aan de bespreking van de vraag of toepassing van de Overeenkomst tot het door appellante beoogde doel zou kunnen leiden en laat deze vraag derhalve uitdrukkelijk onbesproken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 november 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M. Gunter.