ECLI:NL:CRVB:2004:AR7368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6020 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderbijslag met terugwerkende kracht en de gevolgen van gewijzigde gezinssituatie

In deze zaak gaat het om de herziening van de kinderbijslag van appellant, die met ingang van het derde kwartaal van 1999 geen recht meer had op deze uitkering. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, die de kinderbijslag had herzien op basis van de gewijzigde gezinssituatie. Appellant had tot en met het derde kwartaal van 2000 kinderbijslag ontvangen voor zijn kinderen, die met hun moeder in Marokko verbleven. De echtgenote van appellant had echter op 18 september 2000 aan de Sociale verzekeringsbank gemeld dat zij en de kinderen vanaf 30 juni 1999 op een ander adres woonden en dat appellant sinds 26 mei 1999 niet meer bijdroeg in het onderhoud van de kinderen.

De Raad overweegt dat de feitelijke situatie bepalend is voor de beoordeling van het recht op kinderbijslag. Appellant was niet op de hoogte van de gewijzigde gezinssituatie en heeft dit niet tijdig gemeld, wat in strijd is met zijn inlichtingenplicht. De Raad concludeert dat er sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk en dat de kinderen niet meer tot het huishouden van appellant behoren. De herziening van de kinderbijslag met terugwerkende kracht is derhalve gerechtvaardigd. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van de herziening af te zien. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep is dat het hoger beroep van appellant niet kan slagen en de eerdere uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/6020 AKW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. J. Biemond, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 15 oktober 2002, nummer AWB 01/4135 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 5 november 2004, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant ontving tot en met het derde kwartaal van 2000 kinderbijslag voor zijn kinderen Saloua, Mohammed en Iman die met hun moeder in Marokko verblijven en met wie appellant verondersteld werd een huishouden te voeren.
Bij brief van 18 september 2000 heeft de echtgenote van appellant aan gedaagde bericht dat zij vanaf 30 juni 1999 met de kinderen op een ander adres woont en dat appellant sedert 26 mei 1999 niet meer bijdraagt in het onderhoud.
Bij besluit van 26 februari 2001 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij met ingang van het derde kwartaal van 1999 geen recht heeft op kinderbijslag omdat appellant zijn drie kinderen die uitwonend zijn niet in belangrijke mate heeft onderhouden.
Naar aanleiding van het namens appellant ingediende bezwaarschrift heeft gedaagde een nader onderzoek doen instellen door het Bureau voor sociale zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat naar de leefsituatie en het onderhoud van de kinderen van appellant. Uit dit onderzoek dat is verricht op 20 mei 2001 is naar voren gekomen dat de kinderen vanaf 30 juni 1999 samen met hun moeder bij de ouders van de echtgenote van appellant verblijven, dat appellant sedert 26 mei 1999 niet meer in het onderhoud van de kinderen voorziet en dat hij sedert die tijd ook geen contact meer onderhoudt met de kinderen en zijn echtgenote. Voorts is gebleken dat inmiddels beide echtgenoten zijn gescheiden.
Bij besluit van 12 juni 2001 heeft gedaagde de te veel betaalde kinderbijslag van appellant teruggevorderd en tevens een boete opgelegd.
In bezwaar is door appellant tegen dit besluit aangevoerd dat hij niet wist waar zijn echtgenote en kinderen sedert 30 juni 1999 waren gebleven en dat hij zodoende ook geen onderhoudsbijdrage kon leveren. Voorts is bij het echtscheidingsvonnis bepaald dat appellant ten behoeve van zijn kinderen met terugwerkende kracht alimentatie dient te betalen en dat deze betaling ook achteraf als onderhoudsbijdrage moet worden beschouwd.
Bij beslissing op bezwaar van 15 oktober 2001 is het bezwaar van appellant tegen de herziening met terugwerkende kracht van het recht op kinderbijslag zoals neergelegd in het besluit van 26 februari 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat op en vanaf 1 juli 1999 sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen appellant en zijn echtgenote en dat de kinderen ook vanaf die datum niet meer tot het huishouden van appellant behoren. Appellant heeft niet bestreden dat hij in de relevante periode niet aan de onderhoudseis heeft voldaan. De betaalde alimentatie achteraf kan niet aan de verstreken kwartalen worden toegerekend, nog afgezien van het feit dat de alimentatie minder is dan de vereiste bijdrage in het onderhoud die de AKW stelt. Er is niet gebleken van dringende redenen om van herziening met ingang van het derde kwartaal van 1999 af te zien. Voorts is het bezwaar tegen het besluit van 12 juni 2001 ongegrond verklaard ten aanzien van de terugvordering van de teveel betaalde kinderbijslag en is het bezwaar tegen de hoogte van de boete gegrond verklaard.
In beroep en in hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat er op 1 juli 1999 nog geen sprake was van duurzame ontwrichting. Op grond van eerdere ervaringen ging appellant ervan uit dat zijn vrouw wel zou terugkomen. Pas sedert de datum van het echtscheidingsvonnis, 23 januari 2001, kan worden gesproken van duurzame ontwrichting. Derhalve heeft appellant zijn inlichtingenplicht niet geschonden.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven en het beroep ongegrond verklaard.
Het geschil tussen partijen spitst zich in hoger beroep toe op de vraag of de herziening met terugwerkende kracht van het recht op kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 1999 in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad ziet de term huishouden naar algemeen spraakgebruik en in de regel ook voor de toepassing van de AKW op de feitelijke situatie van gezamenlijk wonen. Indien in die situatie een - voorlopig - blijvende breuk is ontstaan, staat die eraan in de weg om nog van één huishouden te spreken. Ten aanzien van uit het buitenland afkomstige personen, die hun gezin achterlaten in het land van herkomst, kan, blijkens het door gedaagde in de hier aan de orde zijnde periode gevoerde beleid, onder omstandigheden worden aangenomen dat zij één huishouden met dat gezin zijn blijven vormen, waarvoor wel noodzakelijk is dat blijkt van regelmatig contact met dat gezin en ook dat het gezin (aantoonbaar) financieel wordt ondersteund door de verzekerde.
Evenals de rechtbank deelt de Raad het oordeel van gedaagde dat de kinderen met ingang van het derde kwartaal van 1999 niet meer tot het huishouden van appellant behoren. Met het vertrek van de echtgenote van appellant en de kinderen uit de echtelijke woning naar het adres van de ouders van de echtgenote is een breuk met een vrij definitief karakter ontstaan tussen appellant en zijn in Marokko verblijvende gezin, welke breuk ook achteraf niet is geheeld. Bovendien is vanaf 26 mei 1999 ook geen sprake meer van een voortdurende band van appellant met zijn gezin, nu het contact was verbroken en appellant de financiële ondersteuning van zijn gezin had stopgezet. Dit betekent dat appellant, wil hij recht kunnen hebben op kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 1999, op voor gedaagde eenvoudig te controleren wijze dient aan te tonen dat hij zijn kinderen in belangrijke mate heeft onderhouden. Door appellant is niet bestreden dat hij sedert 26 mei 1999 geen bijdrage meer in het onderhoud heeft geleverd. De achteraf betaalde alimentatie kan niet aan de kwartalen in geding worden toegerekend, nog afgezien van het feit dat die bedragen te laag waren om aan de vereiste minimale onderhoudsbijdrage te voldoen.
Ten aanzien van de vraag of de intrekking van de aanspraak op kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 1999 in rechte stand kan houden stelt de Raad vast dat gedaagde, krachtens het bepaalde in artikel 14a, eerste lid, van de AKW, gehouden is een besluit tot toekenning van kinderbijslag in te trekken of te herzien, indien kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Voorts is in het tweede lid bepaald dat gedaagde kan besluiten geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening of intrekking als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Gedaagde heeft ten aanzien van de herziening of intrekking van besluiten ten nadele van de betrokkene met terugwerkende kracht een beleid ontwikkeld, waarbij rekening wordt gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. Zoals de Raad meermalen heeft overwogen komen deze beleidsregels niet in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepaling, het beginsel van rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
Niet is in geschil dat appellant niet onverwijld melding heeft gemaakt van het vertrek van zijn echtgenote en kinderen uit de echtelijke woning, terwijl hij daartoe ingevolge het bepaalde in artikel 15 van de AKW wel gehouden was. Dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat zijn echtgenote wel weer zou terugkomen in de echtelijke woning maakt dat niet anders nu de feitelijke situatie bepalend is. Overigens heeft appellant ook na verloop van tijd gedaagde niet op de hoogte gebracht van zijn gewijzigde gezinssituatie.
Het hiervoor overwogene leidt er toe dat gedaagde, met inachtneming van zijn hiervoor weergegeven beleid ten aanzien van de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht, dan ook terecht besloten heeft de aan appellant toegekende kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 1999 in te trekken. De Raad is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde in dit geval niet of slechts gedeeltelijk tot intrekking had mogen overgaan.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 december 2004.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M.F. van Moorst.