de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 februari 2001 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 15 februari 2001 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Namens gedaagde heeft mr. M.A. Molier, advocaat te Rotterdam, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 november 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant dit bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 24 juli 2002, WAO 02/131-ZET, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit vernietigd onder gelijktijdige veroordeling van appellant tot vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft mr. Molier, voornoemd, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 september 2004, waar namens appellant is verschenen
mr. J.M. Wijnmalen-Hans, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
Bij besluit van 2 augustus 1999 heeft appellant aan gedaagde per einde wachttijd 14 december 1998 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Op 20 december 1999 heeft gedaagde vanwege toename van de sinds drie jaar bestaande schouderklachten zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld en appellant verzocht om een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid.
Ingevolge artikel 38, eerste lid van de WAO, heeft appellant, na ommekomst van de wachttijd van vier weken, de uitkering van gedaagde per 17 januari 2000 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellants verzekeringsarts G.H. Hovinga komt na gedaagde onderzocht te hebben in zijn rapport van 17 juli 2000 tot de conclusie dat gedaagde duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en dat het eerder op 10 september 1999 opgestelde belastbaarheidspatroon geen bijstelling behoefde.
Het onderzoek door appellants arbeidsdeskundige V.C.M. Bouwman leverde vervolgens voldoende passende functies op waarmee gedaagde in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% in de zin van de WAO ingedeeld kon worden.
Bij brief van 22 september 2000 heeft de arbeidsdeskundige van appellant onder meer aan gedaagde meegedeeld dat hij er rekening mee dient te houden dat zijn uitkering, gegeven de resultaten van de beoordeling, met inachtneming van de voorgeschreven uitlooptermijn, met ingang van 23 november 2000 zal worden herzien en weer zou worden vastgesteld naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45 tot 55. Blijkens de stukken is het besluit inhoudende deze herziening op
3 oktober 2000 naar gedaagde verzonden.
Op 18 december 2000 heeft gedaagde zich wederom bij appellant ziek gemeld met verergerde schouderklachten vanwege het koude weer.
Naar aanleiding van deze ziekmelding van gedaagde in december heeft appellant wederom naar ommekomst van de wachttijd van vier weken bij besluit van 31 januari 2001 gedaagde met ingang van 15 januari 2001 ingedeeld in de klasse
80 tot 100%.
Gedaagde heeft op 1 februari 2001 het spreekuur bezocht van appellants verzekeringsarts Lafeber. Deze heeft gedaagde het advies gegeven de spieren warm te houden en geconcludeerd dat er verder geen sprake was van toegenomen medische beperkingen en dat gedaagde met ingang van 15 februari 2001 in staat moest zijn de bij de arbeidskundige beoordeling ten behoeve van het besluit van 3 oktober 2000 voorgehouden functies te vervullen.
Vervolgens heeft appellant het in rubriek I vermelde primaire besluit van 15 februari 2001 genomen en, na daartegen gemaakte bezwaar, het eveneens vermelde bestreden besluit van 28 november 2001.
De rechtbank merkt op dat het bestreden besluit zijn basis vindt in een korte rapportage van verzekeringsarts Lafeber op basis van een spreekuurcontact op 1 februari 2001. De rechtbank is van oordeel dat diens visie op de arbeids(on)geschikt- heid van gedaagde schril afsteekt tegen appellants eerdere oordeel dat gedaagde met ingang van 15 januari 2001, dus twee weken eerder, volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank is van oordeel dat appellant deze snelle wijziging in zijn oordeel had dienen te motiveren in het bestreden besluit, ook tegen de achtergrond van de eerdere fluctuaties in de mate van gedaagdes arbeidsongeschiktheid.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad de bij het nemen van een intrekkings- of herzieningsbeslissing in acht te nemen eisen van het zorvuldigheidsbeginsel met zich brengen dat aan een betrokkene een zogeheten uitlooptermijn van twee maanden wordt gegund. De rechtbank heeft vervolgens wegens het ontbreken van een zodanige uitlooptermijn van twee maanden alsmede op grond van een motiveringsgebrek het bestreden besluit vernietigd.
Op grond van het volgende beantwoordt de Raad de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden, anders dan de rechtbank, bevestigend.
In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot vorenomschreven kwestie inzake het hanteren van een uitlooptermijn van twee maanden het volgende aangevoerd:
"De uitlooptermijn is bedoeld om de betrokkene in de gelegenheid te stellen zich voor te bereiden op de herziening. Enerzijds zal de betrokkene zich moeten instellen op zijn nieuwe financiële situatie. Anderzijds zal de betrokkene een termijn gegund moeten worden waarbinnen hij zich kan oriënteren op de arbeidsmarkt teneinde arbeid te verwerven, mede bezien in het licht van de hem geduide functies. De betrokkene zal behoorlijk moeten zijn geïnformeerd over de functies waarvoor hij geschikt wordt geacht.
In de onderhavige situatie was de wao-uitkering van [gedaagde] per 23 november 2000 herzoen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% naar 45-55% op basis van theoretisch geduide functies. Naast de wao-uitkering had [gedaagde] vanaf 23 november 2000 weer recht op een ww-uitkering. Kort na deze herziening, meldde [gedaagde] zich weer toegenomen arbeidsongeschikt met ingang van 18 december 2000. Als gevolg daarvan werd, zoals hierboven al is weergegeven, de uitkering na 4 weken per 15 januari 2001 op grond van het gestelde in artikel 38 wao, weer verhoogd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80/100%. Tevens werd er een beoordeling gedaan in het kader van de Ziektewet. Uit medisch onderzoek bleek dat er geen sprake was van toegenomen beperkingen. In het kader van de Ziektewet werd
[gedaagde] derhalve met de beslissing van 8 februari 2001 met ingang van 15 februari 2001 hersteld verklaard voor de reeds eerder geduide functies. Vervolgens werd in vervolg hierop de wao-beslissing genomen tot herziening naar de oude arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55% tevens gebaseerd op geschiktheid voor de eerder in september 2000 geduide functies.
Naar de mening van ondergetekende was er geen noodzaak tot het wederom in acht nemen van een uitlooptermijn zoals de rechtbank van oordeel is.
[gedaagde] kon immers al, gelet op de ZW-beslissing van 8 februari 2001 redelijkerwijs begrijpen dat zijn wao-uitkering weer herzien zou worden.
Voorts kon dhr Fiaz weer om herleving van zijn ww-uitkering vragen zodat in dit opzicht er ook nauwelijks tijd was gemoeid met het zich instellen op zijn nieuwe financiële situatie. Met name niet omdat hij een dergelijke herziening van zijn uitkering al eerder had meegemaakt.
Vervolgens was er, zo meent ondergetekende, geen noodzaak tot het wederom in acht nemen van een uitlooptermijn omdat [gedaagde] zich nog zou moeten oriënteren op de arbeidsmarkt gelet op de hem geduide functies. [gedaagde] had zich immers al eerder hierop kunnen oriënteren toen hem bij aanzegbrief van 22 september 2000 de geduide functies waren voorge- houden. Bovendien kan het zich trachten te verwerven van een functie gebeuren vanuit de herleefde ww-uitkering. Indien
[gedaagde] geschikt zou zijn geacht voor andere functies dan die in 2000 aan hem waren geduid, dan is ondergetekende het eens met de rechtbank dat er een uitlooptermijn gehanteerd had moeten worden.
Omdat jurisprudentie van uw Raad meermalen heeft aangegeven dat beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid niet alleen een medische component heeft maar ook een arbeidskundige component, heeft ondergetekende door de bezwaararbeidsdeskundige nog na laten gaan of de in september 2000 passend geachte functies of soortgelijke functies nog aanwijsbaar zijn en welke resterende verdiencapaciteit aan de in aanmerking komende functies kan worden ontleend. Daarnaast zal het maatmanloon geïndexeerd moeten worden. Uit bijgaande rapportages van 12 september en
30 september 2002 alsmede de daarbij gevoegde arbeidsmogelijkhedenlijst blijkt dat de in september 2002 (lees 2000) passend geachte functies per 15 februari 2001 nog in voldoende mate aanwijsbaar waren en dat de mate van arbeidsongeschiktheid op basis daarvan, afgezet tegenover het geïndexeerde maatmanloon nog steeds op 45-55% uitkwam. Mede gelet hierop meent ondergetekende dat er geen situatie bestond op grond daarvan [gedaagde] opnieuw in aanmerking had moeten worden gebracht voor een uitlooptermijn."
De Raad kan zich in grote lijnen met de strekking van dit betoog verenigen. In aanmerking genomen de feiten en omstandigheden van het geval, zoals met juistheid in evengemeld citaat opgenomen, had het gedaagde genoegzaam duidelijk moeten zijn dat de verhoging van zijn uitkering per 15 januari 2001 uitsluitend op zorgvuldigheidsgronden heeft plaatsgevonden naar aanleiding van zijn melding van toegenomen klachten, en dat hij inhoudelijk geacht werd nog in precies dezelfde situatie te verkeren als voorafgaande aan die melding, althans na de herstelverklaring weer in dezelfde situatie als voorheen was komen te verkeren. Onder die omstandigheden valt niet in te zien dat het Uwv opnieuw een uitlooptermijn van twee maanden had dienen te hanteren en valt evenmin in te zien dat het Uwv het verwijt zou treffen tekort te zijn geschoten in zijn motiveringsplicht jegens betrokkene.
Gedaagdes standpunt dat hij volledig arbeidsongeschikt is wordt door hem op geen enkele wijze onderbouwd en daaraan kan dan ook niet de waarde worden toegekend die gedaagde daaraan wenst te verbinden.
Uit het bovenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit ten onrechte is vernietigd, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.