ECLI:NL:CRVB:2004:AR7285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2007 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2004, staat de weigering van een WAO-uitkering centraal. Appellant, die na een verkeersongeval met rug- en nekklachten uitviel, had verzocht om een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), weigerde deze uitkering op basis van de conclusie dat appellant na de wettelijke wachttijd van 52 weken minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Dit besluit werd in bezwaar en beroep door de rechtbank Leeuwarden bevestigd.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank de medische en arbeidskundige grondslagen van het besluit van gedaagde correct had beoordeeld. De Raad concludeerde dat de door de gemachtigde van appellant ingediende medische stukken geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere conclusies over de belastbaarheid van appellant zouden kunnen weerleggen. De Raad benadrukte dat geschiktheid voor de maatmanarbeid in volle omvang moet worden beoordeeld en dat een gedeeltelijke geschiktheid niet automatisch leidt tot de conclusie dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid.

Uiteindelijk vernietigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Gedaagde werd opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. Tevens werd gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedroegen, en moest het Uwv het betaalde recht van € 109,23 vergoeden aan appellant.

Uitspraak

02/2007 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [naam werkgeefster], gevestigd te [vestigingsplaats], werkgeefster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 21 september 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken op 14 mei 2000 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit namens appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 1 februari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Leeuwarden heeft het door mr. A.T. Meijhuis, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, ingestelde beroep tegen het besluit van 1 februari 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 12 maart 2002, reg.nr. 01/182 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellant heeft tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden en onder verwijzing naar de in eerste aanleg ingediende gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft van verweer gediend.
Desgevraagd heeft de werkgeefster de Raad bericht dat zij als partij aan het geding in hoger beroep wenst deel te nemen.
Gedaagde heeft de door de griffier verzochte arbeidskundige stukken bij brief van 7 april 2004 overgelegd.
Appellant heeft de Raad geen toestemming verleend zijn medische gegevens aan de werkgeefster ter kennis te brengen.
De werkgeefster heeft geen gebruik gemaakt van de haar geboden gelegenheid om een schriftelijke uiteenzetting over de zaak te geven
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 5 oktober 2004, waar appellant - met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen
mr. M.J.M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv. Namens de werkgeefster is ter zitting niemand verschenen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant was laatstelijk werkzaam gedurende 36 uur per week als allround medewerker postverwerking en dossierbeheer bij [werkgeefster] te [vestigingsplaats], toen hij op 17 mei 1999 uitviel met rug- en nekklachten na een verkeersongeval. Nadien kwamen blijkens het rapport van de verzekeringsarts W. le Grand van 19 april 2000 steeds duidelijker spanningsklachten met cognitieve functiestoornissen als bijverschijnsel in verband met een conflict met de werkgeefster naar voren. Le Grand stelde bij zijn onderzoek enige objectieve restverschijnselen vast met daaruit voortvloeiende beperkingen ten aanzien van zware rugbelasting en stresstolerantie en legde zijn bevindingen neer in een van zijn rapport deel uitmakend belastbaarheidspatroon. Aan de hand hiervan heeft de arbeidsdeskundige P. Langius blijkens zijn rapport van 6 september 2000 vastgesteld dat appellant geschikt is te achten voor 95% van zijn eigen werk op grond van de bevinding dat in dat werk alleen de belasting van 2x per week een half uur lopen met een postkar te zwaar is. Langius berekende het verlies aan verdienvermogen van appellant na deze vaststelling op 5%, waarna gedaagde dienovereenkomstig het primaire besluit van 21 september 2000 nam.
In de bezwaarprocedure, waarin appellant wees op zijn pijnklachten en op het feit dat zijn (spannings)klachten veeleer de nasleep waren van het hem overkomen verkeersongeval, kwam de bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer blijkens zijn rapport van 12 januari 2001 tot de slotsom dat de door Le Grand vastgestelde beperkingen recht doen aan de klachten van appellant, welke volgens Cramer - na kennisneming van de brieven van de behandelend orthopaedisch chirurg
dr. ir. J.G. Konings van onder andere 6 september 2000 en de psycholoog drs. A. van der Wal van 7 januari 2000 - hebben geleid tot het ontstaan van een pijnsyndroom. Vervolgens handhaafde gedaagde bij zijn bestreden besluit het primaire besluit.
De rechtbank zag in de door partijen ingezonden medische stukken geen reden voor twijfel omtrent de voor appellant op de datum in geding vastgestelde belastbaarheid. Tot die stukken behoort onder andere een door de gemachtigde van appellant ingezonden brief van het pijncentrum van het Academisch Ziekenhuis Groningen van 23 mei 2001, waarin sprake is van een vermoeide in pijngedrag verstrikt geraakte man bij wie de pijnklachten mogelijk gedeeltelijk het gevolg zijn van vastgestelde facetproblematiek rechts op laag thoracaal niveau. In zijn rapport van 15 oktober 2001 gaf Cramer aan dat de bevindingen van het pijncentrum conform de eerdere verzekeringsgeneeskundige rapporten zijn. Wat betreft de arbeidskundige grondslag zag de rechtbank, onder aanhaling van de hiervoor weergegeven bevindingen en conclusie van Langius ten aanzien van de geschiktheid van appellant voor zijn eigen werk, geen aanleiding deze voor onjuist te houden.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant gewezen op zijn in eerste aanleg voorgedragen gronden, welke onder andere inhielden dat Langius in wezen concludeerde dat appellant niet geschikt was voor zijn eigen werk, nu hij in elk geval niet geschikt was voor het onderdeel trekken en duwen van de postkar, en dat de mate van arbeidsongeschiktheid zou moeten worden vastgesteld aan de hand van de door Langius in zijn rapport tevens vermelde en voor appellant geschikt geachte functies, hetgeen zou leiden tot een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Ter ondersteuning van zijn standpunt inzake de schatting van appellant op zijn eigen werk wees de gemachtigde in hoger beroep nog op de uitspraak van de Raad van 7 januari 1997 (RSV 1997,140).
Gedaagde heeft in hoger beroep zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt gehandhaafd.
De Raad onderschrijft evenals de rechtbank de medische grondslag van het bestreden besluit. In hoger beroep zijn van de zijde van appellante geen stukken met medisch van belang zijnde informatie overgelegd, waaruit zou moeten worden afgeleid dat appellant op de datum in geding meer of anders beperkt was dan Le Grand en Cramer hebben aangenomen.
Wat betreft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad dat de gemachtigde van appellant in verband met het feit dat appellant ongeschikt is geacht voor een onderdeel van zijn eigen werk terecht heeft gewezen op zijn uitspraak van 7 januari 1997, waarin de Raad oordeelde dat de betrokkene in dat geding niet geschikt was voor het verrichten van zijn maatmanarbeid omdat volgens de Raad de betrokkene die arbeid niet in alle facetten kon vervullen. In latere rechtspraak heeft de Raad een vergelijkbaar oordeel gegeven, zoals onder meer in zijn uitspraak van 14 juni 2002 (USZ 2002,222), waarin de Raad overwoog dat geschiktheid voor de maatmanarbeid eerst dan de veronderstelling rechtvaardigt dat geen sprake meer is van arbeidsongeschiktheid indien de betrokken maatmanarbeid - zowel wat belasting als wat duur betreft - in volle omvang kan worden verricht en dat door de schatting te baseren op geschiktheid voor een gedeelte van de maatmanarbeid een onjuiste maatstaf is aangelegd. Het feit dat appellant in dit geval alleen voor een in de tijd beperkt onderdeel van zijn maatmanarbeid ongeschikt is geacht, leidt de Raad niet tot een ander oordeel en ook niet het feit dat appellant in december 2000, derhalve na de datum in dit geschil in geding, in zijn oorspronkelijke functie met uitzondering van het hiervoor vermelde onderdeel heeft hervat.
Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, dat het inleidend beroep gegrond moet worden verklaard en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. Tevens ziet de Raad aanleiding te bepalen dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.