[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens gedaagde heeft mr. A.H. Vermeulen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 25 november 2002, nummer AWB 01/3500 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 28 september 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Vermeulen en waar namens gedaagde is verschenen mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is op 26 april 2000 uitgevallen voor haar werk als [naam functie] callcenter bij Delta Lloyd, waar zij gedurende
38 uur per week werkzaam was.
Na onderzoek door de verzekeringsarts J.D. van de Nieuwegiessen en de arbeidsdeskundige R. van Bakel, heeft gedaagde bij besluit van 26 april 2001 geweigerd appellante met ingang van 25 april 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Daaraan ligt ten grondslag het oordeel van gedaagde dat appellante op laatstgenoemde datum niet vanwege ziekte of gebrek buiten staat was om haar eigen werk als [naam functie] callcenter te doen.
Bij besluit van 19 september 2001, verder: het bestreden besluit, is het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In de aangevallen uitspraak is onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad in het kader van de WAO met betrekking tot het chronisch vermoeidheids- syndroom uitvoerig uiteengezet waarom de rechtbank van oordeel is dat de door de verzekeringsarts Van de Nieuwegiessen vastgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts J.W. Hekkelman geaccordeerde belastbaarheid juist is vastgesteld en waarom dit de rechtbank tot de conclusie heeft geleid dat appellante op de datum in geding in staat wordt geacht haar eigen werk weer te doen.
In hoger beroep wordt de juistheid van dit standpunt van de rechtbank bestreden.
De Raad moet de vraag beantwoorden of de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
Al hetgeen in hoger beroep namens appellante is aangevoerd heeft de Raad niet ervan kunnen overtuigen dat de aangevallen uitspraak rechtens onjuist is. De Raad neemt de aangevallen uitspraak over en maakt die tot de zijne.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad nog dat de artsen die appellante hebben onderzocht zeker niet allen een (vrijwel) eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting naar voren hebben gebracht dat appellante als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is haar werk te verrichten.
Dat geldt in elk geval niet voor de artsen Van de Nieuwegiessen en Hekkelman die na eigen onderzoek, respectievelijk na appellante in bezwaar te hebben gehoord, in hun rapporten hebben aangegeven waarom zij vinden dat van een situatie waarin moet worden gezegd dat appellante vanwege ziekte of gebrek niet kan werken, geen sprake is.
Maar dat geldt evenmin voor de huisarts C. Keijer en voor de internist dr. A.S.M. Smelt en de arts-assistent R. Soetekouw die in hun rapporten niets hebben vermeld over enig op ziekte of gebrek berustend onvermogen van appellante om arbeid te verrichten.
De internist J. Stork vermeldt in zijn bericht aan de huisarts van 10 mei 2001 dat appellante het niet eens is met de beslissing van de controle-arts, die haar weer volledig aan het werk wil hebben. Hij schrijft voorts dat hij zich daarmee wel kan verenigen en denkt dat bij appellante, die wel degelijk gaarne aan het werk is, dit moet worden gerespecteerd. De Raad is van oordeel dat deze motivering niet kan worden gezien als een naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting als hiervoor vermeld. Eenzelfde oordeel moet gelden voor de opvatting van de arts op haptonomische basis
P.H. van der Meer die oordeelt dat appellantes klachten haar geheel niet geschikt maken voor het arbeidsproces en zich bij zijn oordeelsvorming aldus kennelijk uitsluitend door die klachten heeft laten leiden.
De Raad heeft ook overigens in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding kunnen vinden om te oordelen dat gedaagde de belastbaarheid van appellante op de datum in geding heeft overschat.
Voorts stelt de Raad vast dat de arbeidsdeskundige Van Bakel zowel appellante als de werkgever over aard van en de belasting in het werk van [naam functie] callcenter heeft gehoord en vervolgens na overleg met de verzekeringsarts
Van de Nieuwegiessen tot de conclusie is gekomen dat appellante op de datum in geding, op welke datum zij onbetwist bij Delta Lloyd in dienst was, haar eigen werk kon doen.
In zo'n geval is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO geen sprake.
Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.