ECLI:NL:CRVB:2004:AR7164

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4305 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en medische beperkingen in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank 's Hertogenbosch. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van gedaagde, die in 1997 uitviel met rugklachten en aanvankelijk een WAO-uitkering ontving van 80-100%. In 2000 trok het Uwv deze uitkering in, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% zou zijn. Gedaagde ging hiertegen in bezwaar, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch oordeel van het Uwv onzorgvuldig was en vernietigde het besluit.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak vervolgens behandeld. Tijdens de zitting op 28 september 2004 zijn partijen niet verschenen. De Raad heeft de medische rapportages en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. De bezwaarverzekeringsarts van het Uwv, P. Bavelaar, heeft de medische situatie van gedaagde toegelicht en de Raad heeft vastgesteld dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen. De Raad concludeert dat de appellant bij het vaststellen van de medische beperkingen voldoende zorgvuldig te werk is gegaan en dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid de rechterlijke toets kan doorstaan.

Uiteindelijk vernietigt de Centrale Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De Raad benadrukt dat er geen termen aanwezig zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

02/4305 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s Hertogenbosch van 10 juli 2002, nummer AWB 01/1951 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 28 september 2004, waar partijen - zoals zij tevoren ook hadden medegedeeld - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde werkte laatstelijk voor 20 uur per week als medewerker afwaskeuken en viel in 1997 uit met rugklachten. Na het einde van de wachttijd ontving hij, na een aanvankelijke weigering, met ingang van 6 januari 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Bij besluit van 4 januari 2000 heeft appellant de WAO uitkering van gedaagde met ingang van 27 december 1999 ingetrokken, onder overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was.
Bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft hij evenwel het primaire besluit gewijzigd in die zin dat blijkens een rapportage van de bezwaararbeids- deskundige W.P.J.G. Wiertz van 6 februari 2001 de twee hoogst verlonende functies wegens een metaalallergie zijn komen te vervallen, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde per gelijke datum uitkomt op 25,15%, hetgeen indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35% oplevert.
De Raad overweegt dat appellant, gelet op het feit dat hij zijn primaire standpunt -na heroverweging in bezwaar- in het bestreden besluit niet heeft gehandhaafd maar wezenlijk heeft herzien, het bezwaar van gedaagde hiertegen gegrond had dienen te verklaren en zal het bestreden aldus lezen.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat gedaagde op 27 december 1999, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid waardoor hij ongeschikt was voor het uitoefenen van zijn laatstelijk verrichtte functie, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige G. Dekker geselecteerde functies.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd.
In de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiser, heeft de rechtbank als volgt overwogen:
“De rechtbank kan zich vinden in het standpunt van eiser dat het medisch oordeel van verweerder onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat verzekeringsarts F. Viaene in zijn rapport van 25 september 1997 als diagnose heeft gesteld thoracolumbale scoliosis en thoracale scyphosis. Op basis van deze diagnose heeft hij een belastbaarheidsprofiel opgesteld. In de bezwaarfase is informatie opgevraagd bij orthopaedisch chirurg H.W.J. Koot. In diens brief d.d. 3 september 1998 heeft deze het belastbaarheidsprofiel onderschreven. Tevens heeft hij als zijn verwachting uitgesproken dat eisers klachten ongeveer stationair zullen blijven.
Blijkens het rapport van de verzekeringsarts K.L. Tetelepta-Tan d.d. 29 januari 1999, met aanvulling d.d. 4 mei 1999, heeft eiser op het spreekuur aangegeven dat de lumbago vrijwel hetzelfde is gebleven. Tevens heeft hij gemeld dat hij de orthopaed voor controle bezoekt als hij dit nodig vindt. In haar beschouwing heeft de verzekeringsarts aangegeven dat zij ten aanzien van de lumbago, in verband met de M. Scheuermann, met betrekking tot rugbelastende werkzaamheden ernstige beperkingen heeft aangegeven. Deze in het belastbaarheidspatroon van 22 juli 1999 aangegeven beperkingen zijn echter minder vergaand dan de beperkingen die zijn aangegeven in het belastbaarheidspatroon van 25 september 1997.
(…)
Door de verzekeringsarts is niet gemotiveerd op grond waarvan zij heeft aangenomen dat er een verbetering van eisers medische situatie ten aanzien van zijn rug is opgetreden. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de behandelend orthopaed minder dan een jaar voor het opstellen van het belastbaarheidspatroon van 22 juli 1999 nog heeft geschreven dat hij het belastbaarheidspatroon van 25 september 1997 onderschreef en verwachtte dat de klachten stationair zouden blijven.”
Appellant is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen op de grond dat de grondslag voor het bestreden besluit is te vinden in het onderzoek en de conclusies in het primaire proces. Noch in bezwaar, noch in beroep zijn medische gegevens in het geding gebracht die, naar objectieve maatstaven, zouden moeten doen twijfelen aan het in juli 1999 geformuleerde belastbaarheidspatroon. De bezwaarverzekeringsarts P. Bavelaar heeft de medische toestand van gedaagde in een bijlage d.d. 9 september 2002 bij het hoger beroepschrift toegelicht en in zijn rapportage d.d. 26 juli 2004 nog nadere vragen van de Raad beantwoord.
De Raad komt tot het oordeel dat appellant bij het vaststellen van de medische beperkingen voldoende zorgvuldig te werk is gegaan, zodat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van gedaagde op de datum in geding naar zijn oordeel de rechterlijke toets kan doorstaan. Appellants bezwaarverzekeringsarts Bavelaar heeft inzichtelijk kunnen maken welke overwegingen er aan de vaststelling van de beperkingen zoals neergelegd in het belastbaarheidspatroon d.d. 22 juli 1999 ten grondslag liggen en een commentaar gewijd aan de verschillen in de belastbaarheidspatronen van 1999 en 1997. Hij beschrijft onder meer dat uit het door de orthopaed Koot zeer uitvoerige en voldoende gedetailleerd naar aard en ernst beschreven toestandsbeeld van de rug geconcludeerd kan worden dat diverse in 1997 gescoorde items allerminst maximaal te noemen zijn en dat de toen als maximaal toelaatbare score op bijvoorbeeld het onderdeel 08 (kortcyclisch buigen en torderen) met de score 16 allerminst werd ondersteund door de bevindingen van Koot.
De Raad overweegt deze toelichting van Bavelaar plausibel te achten en merkt voorts op dat van de zijde van gedaagde geen reactie (meer) is gevolgd waarin hij aanknopingspunten heeft kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande volgt dat moet worden beslist zoals hierna is aangegeven in rubriek III.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van H.H.M. Ho als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) H.H.M. Ho.