ECLI:NL:CRVB:2004:AR6915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3988 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • R. Kooper
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van de functie anders dan op grond van ziekten of gebreken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin het ontslag van appellant wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid werd behandeld. Appellant was sinds 1981 werkzaam bij de gemeente Brummen en had in 1998 een functie als beleidsmedewerker. Na een reorganisatie werd hij in 1998 voor een halve weektaak geplaatst in een andere functie, maar hij ondervond problemen met zijn werkhervatting en meldde zich ziek wegens situationele ongeschiktheid. Ondanks zijn herhaaldelijke verzoeken om duidelijkheid over zijn takenpakket, bleef gedaagde, het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen, in gebreke. Uiteindelijk werd appellant op 5 maart 2002 ontslagen wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid, wat hij aanvocht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het ontslag niet rechtsgeldig was, omdat gedaagde niet had aangetoond dat appellant daadwerkelijk ongeschikt of onbekwaam was. De Raad stelde vast dat gedaagde onvoldoende had gedaan om appellant te ondersteunen in zijn functie en dat de situatie waarin appellant zich bevond grotendeels het gevolg was van het gebrek aan communicatie en ondersteuning vanuit de gemeente. De Raad vernietigde het besluit van gedaagde en oordeelde dat er een nieuwe beslissing op bezwaar moest worden genomen, waarbij de eerdere tekortkomingen in acht moesten worden genomen. Tevens werd gedaagde veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

03/3988 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 juni 2003, nr. 02/1444 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.G.M. van de Veerdonk, werkzaam bij ABVAKABO FNV. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.C. Balke, verbonden aan Capra te Zwolle.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sedert 1981 werkzaam bij de gemeente Brummen, laatstelijk vóór 1998 als [naam functie] binnen de hoofdafdeling Burgerzaken. In verband met zijn zeer goede functioneren werd hij in die functie gesalarieerd naar de bovenfunctionele schaal. Na reorganisatie is appellant met ingang van 1 maart 1998 voor een halve weektaak geplaatst in de functie van beleidsmedewerker WVG op de afdeling Sociale dienstverlening, en voor de andere halve weektaak als beleidsmedewerker Welzijn op de afdeling OAW. Appellant is in 1998 geruime tijd ziek geweest. Hij heeft in augustus 1998 zijn werkzaamheden hervat.
1.2. Bij brief van 28 januari 1999 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat er ondanks toezeggingen en beloftes geen enkele inhoud is gegeven aan zijn taken als beleidsmedewerker Welzijn. Volgens appellant is zijn herplaatsing in zoverre mislukt. Op 18 februari 1999 heeft appellant zich ziekgemeld en in een schriftelijke toelichting aan zijn afdelingsmanager opnieuw aandacht gevraagd voor verduidelijking van zijn positie.
In een reactie op appellants brief van 28 januari 1999 van (eveneens) 18 februari 1999 heeft gedaagde erkend dat de aanpak van werkgeverszijde geen schoonheidsprijs verdient en toegezegd dat hem diezelfde maand nog duidelijke taakopdrachten zullen worden gegeven.
1.3. Bij brief van 14 april 1999 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat hem in contacten met de ARBO-dienst duidelijk is geworden dat zijn onmogelijkheid om te functioneren wordt veroorzaakt door een permanent gevoel van angst, omdat hij zich “persona non grata” voelt als gevolg van zijn activiteiten als vakbondskaderlid. Bij de brief was een voorstel gevoegd om via een andere invulling van functietaken en het terugbrengen van zijn aanstellingsomvang met 25% uit de impasse te geraken.
Nadat gedaagde in juni 1999 in het voorstel van appellant had bewilligd en er medio juli een gesprek had plaatsgevonden, heeft appellant op 19 juli 1999 zijn werkzaamheden in de gewijzigde functie hervat en is de omvang van zijn aanstelling per 1 augustus 1999 teruggebracht tot 75%.
1.4. Eind augustus 2000 heeft appellant aan de wethouder personeelszaken een door hem opgesteld verslag van de gebeurtenissen sedert zijn werkhervatting in juli 1999 toegestuurd. Appellant concludeert daarin dat de aanpassing van zijn dienstverband niet de gehoopte oplossing heeft gebracht omdat het management van de afdeling Sociale dienstverlening hem sindsdien buitenspel zet. Hij krijgt geen werk aangeboden en de volgens zijn functiebeschijving te verrichten werkzaamheden en te onderhouden contacten worden door de afdelingsmanager zelf uitgevoerd. Na terugkeer van een korte vakantie heeft appellant zich op 31 augustus 2000 ziekgemeld wegens situationele ongeschiktheid. De bedrijfsarts heeft bevestigd dat geen sprake is van ziekte of gebrek, maar van situationele arbeidsongeschiktheid en in het sociaal-medisch team van 16 november 2000 te kennen gegeven dat het management en gedaagde actie moeten ondernemen om het probleem op te lossen.
1.5. Nadat appellant zich in januari 2001 in een brief aan de wethouder Personeelszaken had beklaagd dat hij inmiddels al 100 werkdagen thuis zat en dat er nog geen enkele reactie en communicatie was geweest vanuit de gemeentelijke organisatie, heeft gedaagde op 8 februari 2001 een gesprek met appellant belegd. Daarin heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de organisatie nu met een eerste aanzet voor een oplossing moet komen. Gedaagde heeft aangegeven dat appellant een richtinggevend signaal dient af te geven. Daarop heeft appellant uiteindelijk gezegd “dat een terugkeer in de organisatie voor hem geen heilig moeten is”. Uit die opmerking heeft gedaagde afgeleid dat appellant de voorkeur geeft aan andere oplossingen dan voortzetting van het werk bij de gemeente Brummen, wat gedaagde aanleiding heeft gegeven een outplacementtraject voor te stellen.
1.6. Vervolgens hebben onderhandelingen plaatsgevonden over een outplacementtraject, welke niet tot overeenstemming hebben geleid, waarop appellant bij besluit van 5 maart 2002 per 1 april 2002 wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid eervol ontslag is verleend. Dit besluit is na bezwaar, bij de thans in geding zijnde beslissing op bezwaar van 17 september 2002 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het ontslag is verleend op grond van artikel 8:6 van de CAR/UWO, wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie anders dan op grond van ziekten of gebreken. Appellant is van mening dat voor een ontslag op die grond de feitelijke grondslag ontbreekt.
3.2. Volgens gedaagde volgt de ongeschiktheid van appellant voor zijn functie uit het feit dat hij al geruime tijd situatief arbeidsongeschikt is, dat hij niet heeft willen meewerken aan het opheffen van de factoren die dit veroorzaken en evenmin heeft willen meewerken aan een andere oplossing. Nu appellant naar eigen zeggen niet kan terugkeren in zijn functie, hij niet herplaatst kan worden en er geen overeenstemming mogelijk is over een andere oplossing, resteert geen andere mogelijkheid dan ontslag, aldus gedaagde. Gedaagde heeft verwezen naar de uitspraak van deze Raad van 10 juni 1999, LJN AA4144, TAR 1999, 122.
3.3. De Raad merkt op dat naar vaste jurisprudentie de ongeschiktheid waarop artikel 8:6 van de CAR/UWO ziet, zich dient te uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de betrokken functie vereist zijn. De Raad merkt voorts op dat het enkele feit dat appellant situatief ongeschikt is nog niet betekent dat aan de vereisten voor een ongeschiktheidsontslag is voldaan.
3.4. De Raad leidt uit de gedingstukken af dat gedaagde appellant vanaf 1998 ondanks herhaaldelijk aandringen en enige initiatieven van appellant, jarenlang in het ongewisse heeft gelaten over de inhoud van zijn gewijzigde takenpakket en hem van onvoldoende werk heeft voorzien. Daardoor heeft gedaagde in belangrijke mate en langdurig bijgedragen aan een situatie die partijen tot de opvatting heeft gebracht dat appellant situationeel arbeidsongeschikt is. Nu het vooral gedaagde is die in het nemen van de vereiste initiatieven is tekortgeschoten, waardoor appellant in de vervulling van zijn functie is vastgelopen, is de Raad niet kunnen blijken dat appellant ongeschikt of onbekwaam is als bedoeld in artikel 8:6 van de CAR/UWO. In dit opzicht verschilt het onderhavige geval van de situatie die aan de orde was in ‘s Raads uitspraak van 10 juni 1999. Die ongeschiktheid of onbekwaamheid kan evenmin worden afgeleid uit de omstandigheid dat appellant in het kader van een - eerst - op 8 februari 2001 gevoerd overleg over mogelijke oplossingsrichtingen heeft aangegeven dat terugkeer in de organisatie voor hem geen heilig moeten is, noch ook uit de omstandigheid dat partijen geen overeenstemming over een minnelijke vertrekregeling hebben kunnen bereiken.
3.5. Nu gedaagde derhalve niet bevoegd was appellant op grond van artikel 8:6 van de CAR/UWO ontslag te verlenen, moet het bestreden besluit worden vernietigd en kan ook de aangevallen uitspraak niet in stand blijven. Gedaagde dient opnieuw op het bezwaar tegen het ontslagbesluit te beslissen, met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
4. De Raad ziet in het vorenstaande aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant, ten bedrage van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg en € 644,- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 17 september 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 1.288,- aan kosten van rechtsbijstand, te betalen door de gemeente Brummen;
Bepaalt dat de gemeente Brummen aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op18 november 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) P.J.W. Loots.
HD
5.11
Q