ECLI:NL:CRVB:2004:AR6655

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/384 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding en proceskostenvergoeding in WW-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende een verzoek om schadevergoeding en vergoeding van proceskosten door appellant, die woonachtig is in [woonplaats]. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 11 januari 2001. De zaak betreft de vaststelling van het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) waarop de WW-uitkering van appellant is gebaseerd. Gedaagde, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), had bij besluit van 18 september 2001 het GAA vastgesteld op € 39,20, wat hoger was dan de eerder vastgestelde € 28,34. Appellant heeft in een brief van 28 september 2001 aangegeven akkoord te gaan met deze berekening en verzocht om vergoeding van wettelijke rente en gemaakte kosten.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen geschil meer bestond over de vaststelling van het GAA per 17 maart 1999. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen de herberekening en er was geen aanleiding voor nabetaling van de WW-uitkering. De Raad concludeert dat appellant niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat van schade niet is gebleken en er geen kosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het verzoek van appellant om vergoeding van gemaakte tijd en kosten is afgewezen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep houdt in dat appellant niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep en dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 104,37 aan hem moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. M.A. Hoogeveen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/384 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op de gronden aangegeven in het beroepschrift (met bijlagen) hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Alkmaar op 11 januari 2001 onder reg. nr: 99/1379 WW gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij nader besluit van 18 september 2001 heeft gedaagde het gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) waarop appellants uitkering is gebaseerd, vastgesteld op € 39,20 in plaats van op € 28,34.
Partijen hebben desgevraagd toestemming gegeven de behandeling ter zitting achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Appellant heeft de Raad bij brief van 28 september 2001 laten weten akkoord te gaan met de bij het besluit van 18 september 2001 vastgestelde berekening van het GAA per 17 maart 1999. Daarbij heeft hij verzocht om toekenning van de wettelijke rente en een reële vergoeding van gemaakte kosten en tijd.
In reactie hierop heeft gedaagde bij brief van 31 oktober 2001 de Raad doen weten dat nog niet is beoordeeld of de herziene beslissing op bezwaar leidt tot een nabetaling van WW-uitkering aangezien er sprake was van meerdere rechten. Met betrekking tot de vergoeding van gemaakte kosten en tijd heeft gedaagde geen opmerkingen indien die vergoeding wordt vastgesteld conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Bij besluit van 2 november 2001 is appellant meegedeeld dat de vaststelling van het GAA per 17 maart 1999, in verband met de omstandigheid dat er sprake was van twee naast elkaar lopende rechten, ertoe heeft geleid dat appellant nog recht heeft op een enkel lopend recht en dat die wijziging meebracht dat het dagloon per 17 maart 1999 wordt vastgesteld op f 268,95. Tegen deze vaststelling heeft appellant geen bezwaar gemaakt. De herberekening per 17 maart 1999 leidde er, zoals bij het besluit van 12 november 2001 reeds is aangekondigd, voorts toe dat appellant teveel uitkering is verstrekt.
Bij besluit van 23 januari 2004 is appellant ervan in kennis gesteld dat de onverschuldigd betaalde uitkering niet wordt teruggevorderd en dat, nu naar aanleiding van de beslissing op bezwaar van 18 september 2001 geen nabetaling volgt, vergoeding van wettelijke rente niet aan de orde is.
Appellant heeft vervolgens op de vraag van de Raad niet aangegeven in welk opzicht dat besluit niet juist zou zijn, noch dat ten onrechte geen nabetaling is gevolgd.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot het volgende oordeel.
Omtrent de vaststelling van het GAA per 17 maart 1999 bestaat geen geschil meer waarin de Raad moet oordelen.
Nu van schade niet is gebleken heeft appellant ook geen belang bij formele vernietiging van het besluit op bezwaar d.d. 26 juli 1999.
Daaruit vloeit voort dat appellant niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
Appellant heeft vergoeding verzocht van 'gemaakte tijd en kosten'. Daarbij heeft hij niet aangegeven waaruit die kosten bestaan. De Raad stelt vast dat geen kosten zijn gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Het verzoek van appellant moet dan ook worden afgewezen.
Beslist wordt als hierna aangegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
Gelast het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant in beide instanties betaalde griffierecht ten bedrage van € 104,37 (f 60,-- + f 170,--) aan hem te vergoeden.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) P. Boer.
RB2911