ECLI:NL:CRVB:2004:AR6576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6373 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om terug te komen van een eerder besluit inzake arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellante om terug te komen van een eerder besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat op 5 februari 1993 was genomen. Appellante, die als telefonisch verkoopster werkte, was op 1 mei 1990 uitgevallen door gewrichtsklachten. Het Uwv had haar ziekengeld geweigerd, omdat zij niet langer ongeschikt voor haar arbeid werd geacht. Dit besluit werd in 1994 door de rechtbank Assen bevestigd. Appellante heeft in latere procedures nieuwe medische rapporten ingediend, maar de rechtbank en de Raad oordeelden dat deze rapporten geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverden die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 21 september 2004, waarbij appellante niet aanwezig was. De Raad heeft vastgesteld dat de door appellante ingediende rapporten van deskundigen, waaronder dat van dr. H.L.S.M. Busard, niet wezenlijk afwijken van de eerder beschikbare informatie. De Raad heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten zijn die de eerdere beslissing van het Uwv kunnen ondermijnen. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek van appellante om terug te komen van het eerdere besluit afgewezen. De Raad heeft daarbij benadrukt dat de toetsing van de eerdere besluiten terughoudend dient te zijn, en dat de nieuwe rapporten geen nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht brachten die een herziening rechtvaardigen.

Uitspraak

02/6373 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft gedaagde geweigerd terug te komen van het besluit van 5 februari 1993 omdat geen sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden.
Gedaagde heeft het tegen dit besluit door mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, namens appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 14 december 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft het door de gemachtigde van appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 14 december 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 3 december 2002, reg.nr: Awb 02-207 WAO, ongegrond verklaard.
De gemachtigde van appellante heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 2004, waar appellante - met kennisgeving - niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J.M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als telefonisch verkoopster gedurende 20 uur per week toen zij op 1 mei 1990 uitviel met gewrichtsklachten. Het naar aanleiding hiervan aan appellante toegekende ziekengeld ingevolge de Ziektewet heeft de rechtsvoorganger van gedaagde bij besluit van 10 januari 1991 met ingang van 3 september 1990 geweigerd omdat zij niet langer ongeschikt voor haar arbeid werd geacht. Het tegen dit besluit door appellante ingestelde beroep is door de voormalige Raad van Beroep te Groningen bij uitspraak van 21 januari 1992 ongegrond verklaard. In die uitspraak werd het rapport van de geraadpleegde deskundige zenuwarts J.M.E. van Zantvoort van 15 juli 1991 onderschreven. Van Zantvoort, die het klachtenpatroon van appellante niet typisch voor fibromyalgie achtte, concludeerde dat er ten tijde van de uitval van appellante op 3 mei 1990 sprake is geweest van een kortdurende geagiteerde dysthyme stoornis, dat er bij haar op 3 september 1990 sprake was van een lichte vorm van psychiatrisch gebrekkig functioneren, te weten een door haar neurotische ontwikkeling bepaalde structuurzwakte, en dat zij met de aan die zwakte verbonden lichte beperkingen op laatstgenoemde datum geschikt was voor het verrichten van haar werk. Een vervolgens door appellante ingediende aanvraag om een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheids-wet (AAW) werd door gedaagdes rechtsvoorganger bij besluit van 5 februari 1993 geweigerd omdat er op en na 1 mei 1990 geen periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW aanwijsbaar was. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank Assen op 3 mei 1994 ongegrond verklaard, welke uitspraak op 24 oktober 1995 door de Raad is bevestigd. Daarbij wees de Raad op het hiervoor genoemde rapport van Van Zantvoort en stelde hij vast dat het rapport van de revalidatie-psycholoog dr. F.A.M. Winter geen precieze gegevens bevat met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellante ten tijde in geding en dat Winter zich niet uitliet over de vraag of appellante wegens psychische klachten arbeidsongeschikt was.
De gemachtigde van appellante heeft - onder overlegging van een verzekeringsgeneeskundig rapport van 12 mei 1997 dat op verzoek van de GSD Beverwijk is uitgebracht met de conclusie dat appellante niet in staat is loonvormende arbeid te verrichten - op 24 december 1998 een verzoek om herkeuring gedaan vanwege toename van klachten in de afgelopen jaren. De verzekeringsarts P. Momberg heeft in zijn rapport van 4 april 2000 vastgesteld dat er geen gegevens zijn aangereikt waaruit blijkt van een eerste arbeidsongeschiktheidsdag gelegen in een verzekerde periode voor de WAO en dat er ook geen nieuwe gegevens zijn waardoor op eerdere beslissingen kan worden teruggekomen. Vervolgens nam gedaagde het primaire besluit van
20 augustus 2001, dat hij bij het bestreden besluit handhaafde.
In beroep heeft de gemachtigde van appellante een rapport van de zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard van 7 juni 2002 overgelegd. Busard concludeerde dat er bij appellante sprake is van een variant van het fibromyalgiesyndroom dan wel een pijnstoornis van chronische aard gebonden aan zowel somatische als psychische factoren en hij gaf als zijn mening dat appellante ook in mei 1990 niet voldeed aan de voorwaarden om regulier te kunnen werken. De bezwaarverzekeringsarts T.E. Greven stelde in zijn reactie van 31 juli 2002 op evenvermeld rapport dat Busard van dezelfde gegevens uitging als de aan het besluit van 5 februari 1993 ten grondslag gelegde gegevens en dat in zijn rapport met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellante op en na 1 mei 1990 geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren komen.
De rechtbank heeft als volgt overwogen:
“2.5. De rechtbank stelt voorop dat, nu verweerder gebruik heeft gemaakt van de hem in art 4:6 Awb gegeven discretionaire bevoegdheid, de rechtbank gehouden is de door verweerder genomen beslissing terughoudend te toetsen. De rechtbank dient uitsluitend te toetsen of al dan niet sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in het eerste lid van art 4:6 Awb.
2.6. Naar het oordeel van de rechtbank leveren de door eiseres in bezwaar genoemde feiten geen nieuwe feiten en veranderde omstandigheden op als hierbedoeld. Een medisch rapport als zodanig is geen nieuw feit zoals bedoeld in art 4:6 Awb. Uit een dergelijk rapport zou wel de aanwezigheid van een nieuw feit kunnen blijken, maar de rechtbank heeft in dit geval geen aanleiding tot die conclusie te geraken. De rechtbank heeft geconstateerd dat dr. Busard zich in zijn rapport heeft gebaseerd op dezelfde (medische) gegevens als waarop destijds in 1993 een beslissing is genomen. Bezien tegen de achtergrond van de destijds aan het besluit van 5 februari 1993 ten grondslag gelegde medische rapportages, bevat het in deze procedure door eiseres overgelegde rapport van dr. Busard enkel veranderde (nieuwe) zienswijzen, inzichten of een andere diagnose over de arbeidsongeschiktheid van eiseres in 1990 en daarna, maar geen nieuwe feiten van medische aard als op grond van artikel 4:6 Awb vereist.
2.7. Verweerder was derhalve bevoegd om, onder verwijzing naar zijn eerdere beslissing, het verzoek van eiseres om terug te komen van dat eerdere besluit af te wijzen. De afwijzing van dat verzoek kan de terughoudende rechterlijke toets doorstaan.”.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante zijn in eerdere fasen van deze procedure voorgedragen standpunten herhaald en met name nogmaals gewezen op de conclusies van Busard.
De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen omtrent het door haar in acht te nemen toetsingskader en haar oordeel dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht, zij het dat de Raad daarbij aantekent dat hij al vaker heeft vastgesteld dat bij de beoordeling in rechte van een besluit als het bestreden besluit uit de aard der zaak - te weten de beoordeling van een verzoek om terug te komen van een eerder, rechtens onaantastbaar besluit - niet kan worden betrokken een stuk zoals het eerst in de beroepsprocedure bij de rechtbank overgelegde rapport van Busard. De Raad overweegt voorts dat volgens vaste rechtspraak de drie in de bezwaarprocedure van de zijde van appellante overgelegde uitspraken van de Raad van 8 en 16 augustus en 6 september 2000 met betrekking tot, zoals de gemachtigde van appellante het in zijn brief van 17 september 2001 formuleerde, de thans door de Raad gehanteerde criteria bij de beoordeling van de vraag of er nog duurzaam benutbare mogelijkheden voor arbeid zijn, op zich ten aanzien van de datum bij het besluit van 5 februari 1993 in geding geen nieuw feit of veranderde omstandigheid opleveren. De Raad overweegt ten slotte, nu Greven reeds in beroep reageerde op het rapport van Busard, geheel ten overvloede dat ook hij, zo dit rapport reeds bekend zou zijn geweest aan gedaagde voor het nemen van het bestreden besluit, met betrekking tot dit rapport geen ander oordeel zou hebben gegeven als de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft neergelegd.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.