E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats] (Marokko), appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden, aangevuld bij schrijven van 21 februari 2004, in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 december 2003, reg.nr. AWB 02/5458 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 oktober 2004, waar beide partijen, met kennisgeving, niet zijn verschenen.
Gedaagde heeft appellante, die nooit in Nederland gewoond of gewerkt heeft, in het genot gesteld van een nabestaandenpensioen ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) in verband met het overlijden van haar man.
Appellante heeft zich bij brief van 10 januari 2002 bij gedaagde aangemeld voor de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW/ANW. Gedaagde heeft appellante bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 25 juli 2002 medegedeeld dat zij niet bevoegd is deel te nemen aan de vrijwillige verzekering omdat aanmelding moet plaatsvinden binnen één jaar na het einde van de verplichte verzekering en appellante in het jaar voorafgaand aan de aanvraag niet verplicht verzekerd is geweest voor de AOW en de ANW. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij een nabestaandenpensioen ingevolge de ANW ontvangt en dat zij deel wil nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW/ANW.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 2 van het Koninklijk Besluit inzake vrijwillige verzekering AOW en ANW van 2 januari 1990, Stbl. 38 (hierna: KB 38) is vrijwillige verzekering voor de AOW en ANW alleen mogelijk in aansluiting op een periode van verplichte verzekering voor de AOW en ANW.
Op grond van artikel 6 van de AOW en artikel 13 van de ANW is verplicht verzekerd degene die ingezetene is dan wel geen ingezetene is doch die ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
Nu appellante voorafgaand aan de gevraagde vrijwillige verzekering woonde noch werkte in Nederland, kan zij op grond van deze artikelen niet geacht worden verplicht verzekerd te zijn geweest ingevolge de AOW en de ANW.
Aan de kring van verzekerden voor de AOW en ANW is uitbreiding gegeven in het Koninklijk besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 24 december 1998, Stbl. 746 (hierna: KB 746). Op grond van artikel 26 van KB 746, zoals dat tot 1 januari 2000 heeft gegolden, was degene die buiten Nederland woonde en die een uitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet ontving ook verplicht verzekerd ingevolge de AOW en de ANW als het recht op de uitkering aansloot op een periode van verplichte verzekering ingevolge deze wetten. Gedaagde heeft appellante in verband met het overlijden van haar man een ANW-uitkering toegekend. Voorafgaand aan de toekenning van dat recht was appellante niet verplicht verzekerd nu zij in Nederland woonde noch werkte. Appellante was op grond van KB 746 dus evenmin verplicht verzekerd in de periode voorafgaand aan de door haar gewenste vrijwillige verzekering.
De Raad is derhalve van oordeel dat appellante niet verplicht verzekerd is geweest, zodat zij niet in aanmerking komt voor deelname aan de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en ANW.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2004
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene Ouderdomswet kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1, derde tot en met zevende lid, 2, 3 en 6 van die wet en de op die artikelen berustende bepalingen.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.
La Centrale Raad van Beroep (Cour d'Appel Centrale),
confirme la décision attaquée.
Par conséquent, décidée par M. le maître T.L. de Vries en présence de le maître M.B.M. Vermeulen en qualité de greffier, ainsi que prononcée en public, le 12-11-2004.
Chacune des parties peut introduire un pourvoi en cassation contre une décision du Conseil Central d'Appel en conséquence de la Loi Générale sur l'Assurance Vieillesse, mais seulement en matière de violation ou mauvaise application de ce qui est disposé dans ou en vertu des articles 1, alinéas 3 jusqu'au 7 inclus, 2, 3 et 6 de cette loi et des dispositions qui s'inspirent de ces articles.
Ce pourvoi est formé par l'envoi d'une demande de pourvoi en cassation au Conseil Cen-tral d'Appel dans undélai de six semaines après avoir reçu par courrier cette copie de la décision.