E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats] (Groot Brittannië), appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellante is op bij beroepschriften van 31 januari 2004 aangevoerde gronden, aangevuld bij schrijven van 17 februari 2004, in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 januari 2004, reg.nr. AWB 02/3884 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 8 oktober 2004, waar beide partijen, van wie gedaagde met kennisgeving, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante ontving sedert 1 juni 1985 een nabestaandenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW), welke met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een nabestaandenpensioen ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW). Uit het aan gedaagde in het kader van de aanvraag om een nabestaandenpensioen toegestuurde E 203 formulier, welke gedateerd is op 10 oktober 1986, blijkt dat aan appellante met ingang van 24 december 1985 een Engels nabestaandenpensioen is toegekend en dat appellante ten tijde van de aanvraag werkzaam was.
Gedaagde heeft appellante bij besluit van 20 maart 2002 medegedeeld dat haar recht op nabestaandenpensioen ingevolge de ANW eindigt op 31 oktober 2002 omdat zij 65 jaar wordt. In dit besluit heeft gedaagde appellante tevens medegedeeld dat zij geen aanspraak maakt op een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) omdat zij nimmer verzekerd is geweest krachtens de AOW. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellante nooit in Nederland gewoond of gewerkt heeft. Gedaagde heeft bij het bestreden besluit van 14 augustus 2002 zijn primair besluit gehandhaafd. De rechtbank heeft dit standpunt onderschreven.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kosten van het levensonderhoud in Groot Brittannië hoog zijn en zij een ouderdomspensioen ingevolge de AOW nodig heeft om rond te komen.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder c, van de ANW eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande de leeftijd van 65 jaar bereikt. Het recht eindigt ingevolge lid 2 van dat artikel op de eerste dag van de maand waarin de nabestaande de 65-jarige leeftijd bereikt. Deze bepaling is van dwingend recht. Nu appellante op 26 november 2002 65 jaar geworden is, heeft gedaagde het aan appellante toegekende nabestaandenpensioen derhalve terecht met ingang van 1 november 2002 beëindigd.
Ingevolge artikel 7 van de AOW heeft recht op een ouderdomspensioen degene die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en die ingevolge de AOW verzekerd is geweest. Verzekerd ingevolge artikel 6 van de AOW is degene die ingezetene is dan wel geen ingezetene is doch die ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen. Nu niet gebleken is dat appellante ooit in Nederland gewoond of gewerkt heeft, is appellante op deze grond niet verzekerd voor de AOW.
Voorts is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat ingevolge Bijlage VI, onderdeel J, onder 2d bij Verordening 1408/71 bij de berekening van appellantes ouderdomspensioen geen tijdvakken in aanmerking genomen kunnen worden gedurende welke de echtgenoot tijdens het huwelijk, maar voor 2 augustus 1989, verzekerd is geweest ingevolge de AOW omdat hij tijdens het huwelijk met appellante geen ingezetene van Nederland was en hij evenmin ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan loonbelasting onderworpen is geweest, zodat hij derhalve toen niet ingevolge de AOW verzekerd was.
De Raad is anderzijds van oordeel dat gedaagde onvoldoende heeft onderzocht of appellante mogelijk op grond van artikel 1, lid 1, sub k, aanhef en onder 2, van het toenmalige Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen van 19 oktober 1976, Stb. 1976,557 (hierna: KB 557) voor de AOW verzekerd is geweest op grond van haar nabestaandenpensioen ingevolge de AWW. Hoewel aan appellante ingaande 1 juni 1985 een nabestaandenpensioen ingevolge de AWW is toegekend, is aan haar eerst op 24 december 1985 een Engels nabestaandenpensioen toegekend, zodat in het geval dat appellante gedurende het tijdvak van 1 juni 1985 tot 24 december 1985 geen uitkering krachtens een buitenlandse wetgeving wegens ouderdom, overlijden of langdurige arbeidsongeschiktheid ontving, noch arbeid verrichtte, zij voor de AOW verzekerd zou kunnen zijn geweest. Naar het oordeel van de Raad is onvoldoende kenbaar of gedaagde hier onderzoek naar heeft verricht. De Raad merkt hierbij ten overvloede op dat uit de stukken onduidelijk is gebleven of appellante, die op het op 10 oktober 1986 gedateerde E 203 formulier heeft aangegeven dat zij toentertijd werkzaam was, ook gedurende voornoemde periode werkzaam was. Het bestreden besluit komt in verband hiermee wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het betaalde griffierecht van €116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2004