[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr.drs. M.B. Kramer, advocaat te Enschede, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo onder dagtekening 26 juni 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, geregistreerd onder nummer 00 / 19 WAO Z1 A.
Gedaagde heeft een verweerschrift met bijlage ingediend en heeft bij brief van 1 juli 2004, met bijlagen, een door de Raad gestelde vraag beantwoord.
Bij schrijven van 10 september 2004 is namens appellante een reactie gegeven op het verweerschrift en op de brief van
1 juli 2004, inclusief de daarbij als bijlagen meegezonden stukken.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 2004, waar appellante met voorafgaand bericht in persoon noch bij gemachtigde is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. D.H. Harbers, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is in maart 1998 wegens rugklachten uitgevallen voor haar werkzaamheden als medewerkster microverfilming. Bij besluit van 8 juni 1999 heeft gedaagde geweigerd om appellante in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 25 maart 1999, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsonge- schiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat zij per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Bij het bestreden besluit van 30 november 1999 heeft gedaagde dat besluit in bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft naar aanleiding van de van de zijde van appellante in beroep tegen dat besluit aangevoerde grieven achtereenvolgens een viertal deskundigen geraadpleegd.
De internist J. Wolthuis kon blijkens zijn rapport van 4 oktober 2000 bij het door hem ingestelde onderzoek geen afwijkingen bij appellante vaststellen, behoudens magerzucht. Hij kon zich, bezien vanuit zijn vakgebied, verenigen met het opgestelde belastbaarheidspatroon en met de bij de schatting als voor appellante passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies.
Ook de neuroloog H. Solleveld kon, zoals naar voren komt uit diens rapport van 16 maart 2001, op zijn terrein geen objectiveerbare afwijkingen bij appellante vaststellen, hoogstens een beperkt bukken. Ook hij achtte appellante, beoordeeld vanuit de eigen discipline, in staat tot het vervullen van de functies.
De zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard evenwel kon zich, als aangegeven in diens rapport van 11 juli 2001, niet verenigen met het opgestelde belastbaarheidspatroon. Afgezien van enige kanttekeningen ten aanzien van de fysieke beperkingen van appellante, kwam hij op grond van het door hem ingestelde onderzoek tot de conclusie dat appellante op psychisch gebied sterk beperkt is te achten, in het bijzonder als gevolg van een stoornis in de lichaamsbeleving, geluxeerd door lage rugklachten. Appellante was in verband daarmee op 25 maart 1999 zijns inziens niet in staat tot het verrichten van de in aanmerking genomen arbeid, zij het dat Busard daarbij de kanttekening maakt - zoals de Raad deze naar zijn kennelijke bedoelding opvat - dat het disfunctioneren dat appellante vertoont per datum in geding mogelijk (wat) minder was dan per datum onderzoek medio 2001.
Van de zijde van gedaagde is bij monde van zijn bezwaarverzekeringsarts H. Wind, onder verwijzing naar eerdere rapporten van de zenuwarts Busard en naar het oordeel van de Raad over een door die arts in een andere zaak uitgebracht rapport en, in het bijzonder, over de daarbij gebruikte onderzoeksmethode - de zogeheten methode van zelfeffectiviteitsverwachting - kritiek geleverd op het rapport van de deskundige Busard. De rechtbank heeft daarin aanleiding gevonden om een andere deskundige te verzoeken omtrent de psychische gezondheidssituatie en de daaruit eventueel voortvloeiende arbeidsbeperkingen van appellante te rapporteren.
Dit heeft geresulteerd in een rapport van 23 januari 2002 van de psychiater D.G. Buiten. Naar het oordeel van deze deskundige is ten aanzien van appellante sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis, welke bepaalde beperkingen met zich brengt, onder meer met betrekking tot het gevoelsleven, de impulsiviteit, het relationele vlak en het vermogen tot nuanceren. Hij heeft zich onthouden van een beantwoording van de vraag of appellante met die beperkingen in staat is tot het vervullen van de in aanmerking genomen functies, daar dit zijns inziens tot het terrein van de arbeidsdeskundige behoort.
Gedaagdes bezwaarverzekeringsarts Wind heeft vervolgens in zijn reactie van 4 februari 2002 op het rapport van Buiten geconcludeerd dat de door Buiten aangegeven beperkingen in het bijzonder betrekking hebben op het kunnen omgaan met conflicten en op samenwerking met anderen. Gedaagdes bezwaararbeidsdeskundige K. Smit heeft vervolgens de bij de schatting gebruikte functies in het licht van dit commentaar van de bezwaarverzekeringsarts nogmaals op passendheid bezien en is daarbij tot de conclusie gekomen dat twee functies dienen af te vallen en dat er drie resteren.
De rechtbank heeft de hiervoor vermelde bevindingen en conclusies van de deskundigen Wolthuis, Solleveld en Buiten gevolgd. De rechtbank heeft overwogen dat de conclusies van de deskundige Busard met terughoudendheid dienen te worden gehanteerd, gegeven de door hem, ook in het geval van appellante, gehanteerde methode van zelfeffectiviteits- verwachting. Indien het oordeel van Busard zou worden gevolgd dat er voor appellante geen mogelijkheden zijn met betrekking tot arbeid, dan zou naar het oordeel van de rechtbank een onvoldoende geobjectiveerde en derhalve onjuiste maatstaf worden aangelegd met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. De rechtbank kon zich, ten slotte, vinden in het oordeel van gedaagde dat appellante, ook in het licht van de conclusies van de deskundige Buiten, in staat was tot het vervullen van de drie volgens gedaagde als passende arbeidsmogelijkheden resterende functies, waarmee appellante ten minste nog hetzelfde kan verdienen als haar maatgevende inkomen, in verband waarmee de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
Namens appellante is in hoger beroep in het bijzonder stelling genomen tegen het feit dat de rechtbank de conclusies van de deskundige Busard niet in haar oordeelsvorming heeft betrokken. Hierbij heeft zij doen aanvoeren dat Busard in haar geval niet de in de rechtspraak van de Raad - en in navolging hiervan door de rechtbank - gewraakte methode van zelfeffectiviteitsverwachting heeft gehanteerd, althans dat uit het omtrent appellante opgestelde rapport van Busard niet blijkt dat die methode is gebruikt. Daarnaast is aangevoerd dat de deskundige Buiten niet alle hem voorgelegde vragen heeft beantwoord, dat appellante meer beperkingen kent dan alleen op het gebied van samenwerking en communicatie en dat twee van de resterende drie functies, te weten de montagemedewerker en de inpakker, ook eisen stellen inzake samenwerking met collega’s en derhalve voor haar evenmin geschikt zijn te achten.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de conclusies van Busard en in plaats daarvan bij haar oordeelsvorming inzake de arbeidsbeperkingen van appellante op het psychische vlak is afgegaan op het rapport van de psychiater Buiten. Aan appellante kan worden toegegeven dat in het rapport van Busard niet met zoveel woorden staat vermeld dat ook in het geval van appellante de methode van zelfeffectiviteitsverwachting is toegepast, maar de gehele inhoud van het rapport alsmede de sterke gelijkenis van het rapport met eerdere rapporten van Busard waarin die methode wel - met zoveel woorden - is toegepast, doen wel sterk vermoeden dat die methode door Busard ook hier is gehanteerd. De Raad wijst er hierbij op dat uit het rapport valt op te maken dat Busard ten minste betekenis heeft toegekend aan de zelfbeoordeling door appellante van haar mogelijkheden tot werken.
Wat hier verder ook van zij, van meer belang acht de Raad dat de (vergaande) conclusie van Busard dat appellante in het geheel niet in staat is om te werken, in zijn rapport niet aan de hand van een objectief-medische onderbouwing genoegzaam is gemotiveerd. De enkele verwijzing naar een gestoorde lichaamsbeleving door appellante kan de Raad, mede in het licht van de bevindingen en conclusies van de deskundige Buiten, niet als een zodanige genoegzame motivering aanmerken. De Raad laat dan nog daar dat Busard zelf nog een nuancering aanbrengt ten aanzien van de geldigheid van zijn conclusies voor de in dit geding voorliggende datum 25 maart 1999.
De Raad is van oordeel dat daarentegen de conclusies van de psychiater Buiten wel naar behoren zijn onderbouwd. Hij heeft bij zijn onderzoek een genuanceerde afweging gemaakt tussen de aanwezigheid bij appellante van een psychiatrisch ziektebeeld in enge zin enerzijds en een persoonlijkheidsstoornis anderzijds, en heeft vervolgens op overtuigende wijze gemotiveerd dat ten aanzien van appellante moet worden gesproken van een borderline persoonlijkheidsstoornis. De Raad heeft in hetgeen van de zijde van appellante is aangevoerd geen aanknopingspunten aangetroffen om die zienswijze niet voor juist te houden.
Evenmin heeft de Raad aanleiding om de conclusies voor onjuist te houden die de bezwaarverzekeringsarts van gedaagde aan het rapport van Buiten heeft verbonden ten aanzien van de door appellante bij het verrichten van arbeid in aanmerking te nemen beperkingen. Van een noodzaak tot meer of andersoortige beperkingen is aan de Raad niet kunnen blijken.
Voorts is de Raad van oordeel dat, gelet op het rapport van 28 februari 2002 van de bezwaararbeidsdeskundige Smit en mede gelet op het hetgeen van de zijde van gedaagde ter zitting nog naar voren is gebracht onder verwijzing naar een aan de pleitnota gehechte nadere beoordeling door de bezwaararbeidsdeskundige N. van Rhee, genoegzaam is aangetoond dat appellante op de datum in geding in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de drie meergenoemde functies. Dat de deskundige Buiten niet zelf tot een definitief oordeel is gekomen met betrekking tot de geschiktheid van de geduide functies, acht de Raad, mede in het licht van het bovenstaande en anders dan namens appellante is aangevoerd, niet bezwaarlijk.
Uit het vorenoverwogene volgt dat de grieven van appellante niet slagen. Nu de Raad in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ook overigens geen aanleiding heeft om het bestreden besluit rechtens niet voor juist te houden, dient de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen dat besluit ongegrond is verklaard, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.