de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet structuur en uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 11 maart 2003 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 23 december 2002, tussen partijen gewezen uitspraak (reg. nr. 02/722).
Namens gedaagde heeft mr. P.J. van Alten, werkzaam bij Van Oers Accountants en Belastingadviseurs B.V. te Etten-Leur, een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 16 september 2004. Daar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door
mr. P.T. van Arnhem, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is verschenen bij ir. [betrokkene]l, directeur van [de vennootschap], bestuurder van gedaagde en bijgestaan door mr. Van Alten, voornoemd. Voorts is als medegemachtigde verschenen
Ir. [naam medegemachtigde].
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Ir. [betrokkene]l (hierna: [betrokkene]) is op 1 juli 1999 in dienst getreden van gedaagde. Daaraan voorafgaand is op 11 mei 1999 door [betrokkene] en gedaagde tezamen met [de holding], op dat moment houder van de aandelen van gedaagde, een “Intentieovereenkomst inzake bedrijfsoverdracht, dan wel aandelenoverdracht” gesloten. Ingevolge deze overeenkomst heeft [betrokkene] het recht om op 1 januari 2000 de onderneming dan wel de aandelen over te nemen. Gedaagde en [de holding], van welke vennootschap de vader van [betrokkene], directeur is, hebben de plicht de onderneming en de aandelen te verkopen en in eigendom over te dragen. Op 22 december 1999 heeft [betrokkene] gebruik gemaakt van zijn recht om de aandelen per 1 januari 2000 over te nemen.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de overname van de onderneming en de aandelen is uitgesteld tot 1 december 2000 omdat de waarde moest worden bepaald aan de hand van de pas later beschikbaar komende jaarrekening 1999, [betrokkene] eerst na de waardebepaling de financiering extern kon regelen en hij een besloten vennootschap, te weten [de vennootschap], moest oprichten.
[vader betrokkene] zag geen noodzaak zijn terugtreden uit de onderneming uit te stellen en heeft vastgehouden aan de eerder vastgestelde datum. Vanaf 1 januari 2000 heeft [vader betrokkene] alle taken aan [betrokkene] overgedragen als ware de overdracht van de onderneming en de aandelen totstandgekomen.
Op 1 december 2000 heeft de levering van de aandelen bij notariële akte aan [de vennootschap] plaatsgevonden.
Naar aanleiding van de aandelenwisseling heeft appellant bij besluit van 26 september 2001 besloten dat [betrokkene] met ingang van 1 december 2000 niet verzekeringsplichtig is voor de werknemersverzekeringen. Gezien zijn aandelenbezit via [de vennootschap] wordt hij aangemerkt als directeur-grootaandeelhouder in de zin van de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder.
Namens gedaagde is bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van dat besluit.
Bij besluit van 4 maart 2002 heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat volgens vaste jurisprudentie van deze Raad in beginsel moet worden aangenomen dat [betrokkene] tot 1 december 2000, de datum waarop de aandelen in gedaagde formeel aan hem in eigendom zijn overgedragen, werkzaam was in een gezagsrelatie tot gedaagde. De rechtbank heeft evenwel in de voorhanden zijnde gegevens voldoende aanwijzingen gevonden op grond waarvan het redelijkerwijs niet aannemelijk is dat vanaf 1 januari 2000 gezagsuitoefening ten aanzien van [betrokkene] zou plaatsvinden.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag naar de gezagsverhouding tussen gedaagde en [betrokkene] in de periode van 1 januari 2000 tot 1 december 2000.
Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, dient ten aanzien van de kinderen die werkzaam zijn in het bedrijf van hun ouder(s) als uitgangspunt te gelden dat het niet aannemelijk kan worden geacht dat zij in dienstbetrekking staan tot die ouder(s), omdat de arbeidsverhouding tussen hen in overwegende mate wordt beheerst door de tussen hen bestaande bloedverwantschap en de daaruit voortvloeiende familieverhouding. De Raad ziet in de zich in het geval van gedaagde voordoende omstandigheden onvoldoende grond om in afwijking van dit uitgangspunt aan te nemen dat sprake was van een dienstbetrekking tussen [betrokkene] en gedaagde.
Bij dit oordeel heeft de Raad laten wegen dat [betrokkene] in de periode in geding feitelijk reeds optrad als ondernemer. Hij nam zelfstandig investeringsbeslissingen, bepaalde het beleid van de onderneming en stuurde het personeel aan. [vader betrokkene] bleef alleen als adviseur aan de onderneming verbonden. De Raad acht het aannemelijk dat de omstandigheid dat de onderneming door zijn zoon zou worden overgenomen [naam vader] sr. ertoe heeft gebracht zijn voornemen om per
1 januari 2000 terug te treden toch uit te voeren, hoewel de overdracht nog niet was geformaliseerd, en om te handelen als ware de overdracht al totstandgekomen. Ter zitting heeft [vader betrokkene] verklaard dat hij, indien de overnemer een buitenstaander was geweest, anders zou hebben gehandeld. Daaruit kan worden afgeleid dat [betrokkene] op grond van zijn familierelatie [vader betrokkene] binnen het bedrijf van gedaagde een andere positie innam dan die van een werknemer die op het punt staat het bedrijf van de directeur-grootaandeelhouder over te nemen.
Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van de Raad redelijkerwijs niet aannemelijk te achter dat in de periode in geding gezagsuitoefening ten aanzien van [betrokkene] zou plaatsvinden.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.