E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4032 WAO + 02/5278 WAO
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 november 2000 heeft gedaagde de eerder aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 3 januari 2001 ingetrokken, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 8 mei 2001 (besluit I) ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 3 juli 2002 (reg. nr.: AWB 01/1922 WAO), onder gegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep, besluit I vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen.
Namens appellant heeft mr. C.B. de Jong, advocaat te ’s-Gravenhage, op bij beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht het beroep gegrond te verklaren en te bepalen dat aan hem per
3 januari 2001 een uitkering krachtens de WAO toekomt naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%.
Gedaagde heeft bij schrijven van 17 oktober 2002 van verweer gediend en een in navolging van de aangevallen uitspraak genomen nieuw besluit op bezwaar van 15 juli 2002 (besluit II) ingezonden.
Appellant heeft hierop bij brief van 9 december 2002 gereageerd.
Desverzocht heeft gedaagde bij brief van 29 juli 2004 de arbeidskundige grondslag van de schatting nader uiteengezet en voorts een rapport van 13 juli 2004 van de bezwaar-verzekeringsarts M. Keus ingezonden.
Bij brief van 17 september 2004 heeft appellant hierop gereageerd middels een schriftelijk commentaar van zijn zoon
[naam zoon].
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G.D. Haitink, kantoorgenote van mr. De Jong, voornoemd, als zijn raadsvrouw en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uwv.
De Raad ziet zich allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag of het beroep van appellant ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit II. Aangezien met dit besluit, dat gedaagde ter navolging van de aangevallen uitspraak heeft genomen aan het beroep niet geheel tegemoet is gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit II. Mede gelet op het verhandelde ter zitting voegt de Raad hieraan toe dat hij het gelet op het verweerschrift in hoger beroep waarbij dit besluit is ingezonden, aannemelijk acht dat gedaagde beoogd heeft met besluit II uitvoering te geven aan de aangevallen uitspraak en wel in die zin dat daarbij, ondanks dat de bewoordingen van dit besluit daarover geen uitsluitsel geven, afstand is genomen van het bij besluit I ingenomen standpunt. Hierdoor kan besluit I geacht worden te zijn ingetrokken en heeft appellant bij de beoordeling ervan geen belang meer. Het hoger beroep van appellant dient daarom niet ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep gericht tegen besluit II overweegt de Raad als volgt.
Bij dit besluit heeft gedaagde gehandhaafd dat appellant gelet op zijn medische beperkingen en zijn mogelijkheden om met inachtneming daarvan arbeid te verrichten per 3 januari 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Tegen dit besluit is door appellant aangevoerd dat dit besluit niet voldoet aan de door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak gestelde motiveringseisen. Voorts heeft appellant zijn in het kader van het beroep tegen besluit I gemaakte bezwaren herhaald en daaraan toegevoegd dat zijn opleidingsniveau te laag is in verhouding tot het vereiste opleidings- niveau van de voor hem geselecteerde functies. Ten slotte heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat aan het nemen van besluit II al in de weg staat dat door de schorsende werking van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak besluit I nog niet vernietigd is.
Met betrekking tot deze laatste grief overweegt de Raad dat artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bepaalde in artikel 6:18 van de Awb van overeenkomstige toepassing verklaart voor het geding in hoger beroep en dat laatstgenoemd artikel nu juist ziet op de bevoegdheid van gedaagde om een nieuw besluit hangende het geding te nemen tot intrekking of wijziging van het oorspronkelijke besluit. Naar hiervoor al is overwogen doet deze situatie zich in casu voor.
De Raad is van oordeel dat besluit II onvoldoende is gemotiveerd, nu in het bijzonder niet inzichtelijk is gemaakt in hoeverre rekening is gehouden met de kritiek van de rechtbank op de gebrekkige motivering van de arbeidskundige grondslag van besluit I. Daarom komt ook besluit II wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
De Raad vindt aanleiding de rechtsgevolgen van besluit II in stand te laten, nu hij geen aanleiding heeft eraan te twijfelen dat de medische beperkingen van appellant juist zijn vastgesteld en dat appellant met inachtneming daarvan in staat moet worden geacht de voor hem geselecteerde functies te vervullen. Daarbij heeft de Raad bijzondere betekenis toegekend aan het in hoger beroep ingezonden rapport van 13 juli 2004 van de bezwaar-verzekeringsarts M. Keus die (ten lange leste) op voldoende inzichtelijke wijze heeft verklaard waarom de door het geautomatiseerd systeem gesignaleerde mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant zich in de geselecteerde functies realiter niet voordoen.
Bij brief van 29 juli 2004 heeft gedaagde voorts voor de Raad voldoende overtuigend uiteengezet dat het opleidingsniveau van appellant, gelet op zijn schoolopleiding in Marokko en de bij hem bestaande werkervaring, er niet aan in de weg staat de functies waarop de schatting is gebaseerd te vervullen. Daarbij is erop gewezen dat appellant in zijn laatste functie, vervuld in het kader van de sociale werkvoorziening, montage-werkzaamheden heeft verricht en dat het werk in de geduide functies gelijksoortig is. Appellant heeft in dit verband nog aangevoerd dat aan werken in het kader van de sociale werkvoorziening andere eisen worden gesteld dan aan werk in het vrije bedrijfsleven, maar de Raad vermag niet in te zien dat de functies van printplatenmonteur, samensteller metaalproducten en samensteller electrotechnische producten, waarbij een VBO-niveau respectievelijk basisonderwijs wordt gevraagd niet voor appellant geschikt zijn. Dit mede gelet op het bij appellant blijkens zijn arbeidsverleden bestaande vermogen om zeer uiteenlopende werkzaamheden te verrichten, zoals het werk van slager in Marokko, en in Nederland het werk in een dakpannenfabriek en een broodbakkerij, het werk van sorteerder van staal, werk aan de lopende band bij Nutricia en werk als sloper en tenslotte het montagewerk in het kader van de sociale werk- voorziening.
Nu eerst in hoger beroep een afdoende motivering is gegeven van de onderwerpelijke arbeidsongeschiktheidsschatting dient gedaagde te worden veroordeeld in de kosten die appellant in hoger beroep heeft moeten maken tot een bedrag groot € 805,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep gericht tegen besluit II gegrond;
Vernietigt besluit II;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 805,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 82,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2004.