E N K E L V O U D I G E. K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 2 februari 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 april 2001 ingetrokken omdat appellante ingaande deze datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 20 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen voormeld besluit van 2 februari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 28 augustus 2002, nr. 01/955 WAO, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld op door haar gemachtigde mr. P.A.M. Staal, advocaat te Woerden, bij aanvullend beroepschrift van 25 oktober 2002 aangevoerde gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 19 november 2002, ingediend en nadien een schrijven van 11 maart 2003 (met bijlagen) in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 oktober 2004, waar appellante, met schriftelijke kennisgeving, niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uwv.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uiteenzetting van de relevante feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met de navolgende overwegingen.
In geding is de vraag of de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking van appellantes uitkering ingevolge de WAO in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak als haar oordeel te kennen gegeven dat, en op welke gronden, het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Namens appellante is in hoger beroep -kort samengevat- aangevoerd dat de medische beperkingen zijn onderschat, de aan de schatting ten grondslag liggende functies medisch niet geschikt zijn, de rechtbank een onafhankelijk medisch deskundige had moeten raadplegen en ten slotte dat het niet reëel is te veronderstellen dat in de aan de schatting ten grondslag liggende functies een douchegelegenheid aanwezig is dan wel dat van de werkgever verwacht kan worden een dergelijke aanpassing te doen.
De Raad overweegt dat hij, met betrekking tot de voor appellante op de datum in geding geldende medische beperkingen, geen reden heeft gezien te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts
B. Bruins-Kibalenko en de bezwaarverzekeringsarts A. Felder, als neergelegd in hun rapportages van respectievelijk
15 november 2000 en 27 juli 2001, noch aan de beperkingen zoals deze zijn weergegeven in de verwoording belastbaarheid belanghebbende van 13 december 2000 en het formulier functie informatie systeem va/ad, gedateerd 15 november 2000.
De bezwaarverzekeringsarts heeft zich bij zijn oordeelsvorming, naast dossierstudie, gebaseerd op de resultaten van het door hem zelf ingestelde onderzoek van appellante. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts op een inzichtelijke en deugdelijke wijze onderbouwd dat het van de zijde van appellante in bezwaar ingebrachte rapport van de medisch adviseur D.J. Schakel van 5 april 2001, geen aanleiding geeft voor een andere opvatting ten aanzien van de medische beperkingen van appellante. Het rapport van Schakel heeft de rechtbank dan ook geen aanleiding behoeven te geven zich van verslag en advies te laten dienen door een medische deskundige.
Nu appellante haar stelling van onderwaardering van de arbeidsbeperkingen in hoger beroep niet heeft onderbouwd met medische gegevens ziet de Raad geen aanleiding tot het inwinnen van een nader advies van medisch-deskundige zijde, als namens appellante is verzocht.
In hoger beroep heeft gedaagde een aantal van de aan appellante voorgehouden functies bij nader inzien om arbeids- kundige redenen niet geschikt geacht voor haar. De Raad is van oordeel dat in de resterende aan de schatting ten grondslag liggende functies geen zwaardere eisen worden gesteld dan op grond van de voor appellante geldende medische beperkingen verantwoord en mogelijk moet worden geacht, zodat die functies als in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt. Met de drie hoogst belonende functies bestaat in vergelijking tot het zogeheten maatmaninkomen, een verlies aan verdienvermogen van minder dan 15%, zodat niet langer recht bestaat op een uitkering ingevolge de WAO.
Met betrekking tot de aard van de voor appellante, in verband met haar incontinentie-klachten, noodzakelijke voorzieningen is de Raad, gelet op de voorhanden zijnde medische gegevens, van oordeel dat een afsluitbare toiletvoorziening met was- gelegenheid en warmwatervoorziening, zoals bij een invalidentoilet, in voldoende mate tegemoet komt aan de handicap van appellante. De Raad heeft in de aanwezige gegevens van medische en andere aard geen steun gevonden voor het oordeel van de rechtbank dat naast een toilet een douchevoorziening aanwezig zal moeten zijn.
Gezien de aard van de aan appellante voorgehouden en voor haar geschikt bevonden functies en de omvang van de betrokken bedrijven en instellingen waar deze vervuld worden, acht de Raad het aannemelijk dat, voorzover al niet de noodzakelijke voorzieningen aanwezig zijn (bijvoorbeeld in de vorm van een gehandicaptentoilet), deze alsnog kunnen worden aangebracht.
De Raad acht hier dan ook geen sprake van voorzieningen die niet redelijkerwijs gevergd kunnen worden van een werkgever als bedoeld in artikel 9, aanhef en onder c, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, te minder nu in het algemeen de kosten van de benodigde aanpassingen voor vergoeding in aanmerking zullen komen.
De Raad merkt in dit verband nog op dat met de invoering van artikel 2, aanhef en onder c, van het Schattingsbesluit (de voorganger van artikel 9, aanhef en onder c, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten) het eerder door de Raad gehanteerde criterium (vide RSV 1992/245) dat een functie slechts kan worden geduid indien vaststaat dat de noodzakelijke voorzieningen bij indiensttreding zullen worden getroffen dan wel reeds zijn getroffen, is verlaten.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de in de tweede alinea van deze rubriek geformuleerde rechtsvraag bevestigend dient te worden beantwoord, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2004.