E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 31 mei 2000 heeft appellant de uitkering van gedaagde op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 18 juli 2000 ingetrokken omdat gedaagde ingaande deze datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij besluit van 6 april 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van
31 mei 2000 ongegrond verklaard.
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 10 september 2002, reg.nr. 01/578 WAO, het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en, onder veroordeling van appellant tot vergoeding van proceskosten en griffierecht, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 18 november 2002 uiteengezette gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Namens gedaagde is een verweerschrift, gedateerd 28 november 2002, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 oktober 2004, waar partijen, zoals tevoren bericht, niet zijn verschenen.
Gedaagde, die werkzaam is geweest als meewerkend assistent projectleidster bij een schoonmaakbedrijf, staakte haar werkzaamheden op 9 april 1998 wegens psychische klachten. Met ingang van 8 april 1999 is aan haar een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Uitgaande van de voor gedaagde geldende beperkingen waren er onvoldoende geschikte functies aanwijsbaar.
Bij het bestreden besluit heeft appellant het besluit van 31 mei 2000 gehandhaafd waarbij appellant -in het kader van de zogeheten 1e jaars herbeoordeling- de uitkering van gedaagde ingevolge de WAO met ingang van 18 juli 2000 heeft ingetrokken, onder overweging dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 15% was. Dit besluit berust op het standpunt dat gedaagde op 18 juli 2000 weliswaar lichamelijke en psychische beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor haar geselecteerde functies. Met deze functies kon gedaagde een zodanig loon verwerven dat het verlies aan verdiencapaciteit ten opzichte van haar maatmaninkomen minder dan 15% bedroeg.
De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak vernietigd wegens een te smalle arbeidskundige basis. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat gelet op de bevindingen van de psychiater dr. R.V. Schwarz, die ten behoeve van de rechtbank op 4 november 2001 had gerapporteerd, moet worden geoordeeld dat appellant de voor gedaagde geldende medische beperkingen heeft onderschat en dat gedaagde, ervan uitgaande dat zij niet met veel anderen kan werken, ongeschikt moet worden geacht voor twee van de drie hoogstbetaalde functies, te weten naaister-stikster meubelkleding en assemblagemedewerkster, alsmede voor een van de overige aan haar voorgehouden functies, die van kleermaker pompwerk. Appellant dient volgens de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar te nemen, in welk kader moet worden bezien of de resterende functies vanwege de bij gedaagde bestaande beperking van het niet kunnen werken met veel anderen nog wel geschikt te achten zijn.
Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van het oordeel van de rechtbank betwist, waartoe hij heeft aangevoerd dat het rapport van de geraadpleegde psychiater dr. Schwarz geen deugdelijke onderbouwing bevat ter zake van het oordeel van deze arts over de zijns inziens additioneel aan te nemen beperkingen, zijnde het niet kunnen werken in kleine ruimtes en het niet met veel anderen kunnen werken en dat voorts door deze arts nagelaten is inzichtelijk te maken wat hij precies bedoelt met laatstgenoemde beperking, waardoor onduidelijk is waarom de functies naaister-stikster meubelkleding en assemblage-medewerker dienen te vervallen.
Met betrekking tot het door appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep overweegt de Raad het volgende.
De door de rechtbank geraadpleegde deskundige psychiater dr. Schwarz heeft in de door hem uitgebrachte rapportage van
4 november 2001 geconcludeerd dat bij gedaagde op de datum in geding als ziekte of gebrek aan te merken afwijking sprake was van een dysthyme stoornis, grotendeels in remissie. Vervolgens heeft hij aangegeven dat hieruit slechts lichte beperkingen voortvloeiden voor het verrichten van arbeid en hij zich in grote lijnen kan verenigen met het oordeel van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts. In aanvulling hierop heeft hij aangegeven dat gedaagde moeilijk in onregelmatige dienst zal kunnen werken en zij niet in kleine ruimtes en/of met veel anderen zal kunnen werken.
Ten slotte heeft hij aangegeven dat hij gedaagde in staat acht de meeste van de haar voorgehouden functies te vervullen. De functies stikster meubelkleding, assemblage medewerkster en naaister pompwerk acht de deskundige in verband met de hiervoor weergegeven additionele beperkingen niet geschikt.
Nadien heeft de deskundige in zijn nadere reactie van 10 maart 2002 zijn hiervoor weergegeven oordeel ten aanzien van de voor de schatting geselecteerde functies niet gehandhaafd. Hij heeft zich nader op het standpunt gesteld dat niet alle functies geschikt zijn, zonder verdere nuancering.
De Raad overweegt dat hij grond aanwezig acht om, anders dan de rechtbank, afstand te nemen van enkele conclusies van de door de rechtbank ingeschakelde onafhankelijke medisch deskundige.
De Raad ziet in de bevindingen en conclusies van de deskundige onvoldoende grond om aan te nemen dat gedaagde naar objectieve maatstaven ernstiger beperkt was bij het verrichten van arbeid dan bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling in het formulier functie informatie systeem va/ad van 27 april 2000 is vastgelegd. De Raad overweegt daartoe dat de door de deskundige aanvullend gestelde beperkingen van het niet kunnen werken in kleine ruimtes en/of met veel anderen, niet afdoende medisch zijn gemotiveerd. De deskundige heeft zich bij het stellen van deze beperkingen hoofdzakelijk gebaseerd op de door gedaagde anamnestisch aangegeven angstklachten, met name in drukke ruimtes. In de bevindingen bij psychiatrisch onderzoek worden dienaangaande geen relevante overwegingen gewijd. De Raad heeft evenmin in het nadere rapport van de deskundige van 10 maart 2002, waarin hij ingaat op het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot de onderbouwing van de beperkingen, een toereikende medische onderbouwing gevonden voor de door hem aanvullend gestelde beperkingen. De deskundige geeft in deze nadere reactie aan dat de argumentatie voor het beschermen van betrokkene tegen situaties die hij haar een paniekaanval kunnen provoceren is te vinden in de speciële anamnese. Nog daargelaten dat de Raad uit de medische gegevens niet is gebleken dat zich bij gedaagde paniekaanvallen voordoen, wordt ter onderbouwing wederom aangeknoopt bij de uitsluitend anamnestisch verkregen gegevens.
De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de conclusie van de deskundige ten aanzien van de aanvullende beperkingen in hoofdzaak berust op de door gedaagde gepresenteerde subjectieve klachten, hetgeen in het licht van ‘s Raads vaste jurisprudentie met betrekking tot het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip, alsmede tegen de achtergrond van alle overige omtrent gedaagde beschikbare medische gegevens, niet kan worden aanvaard als een toereikende basis voor de zienswijze dat appellant de arbeidsmogelijkheden van gedaagde deels heeft onderschat.
Uit het vorenstaande volgt dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad is vervolgens van oordeel dat gedaagde met inachtneming van die beperkingen in staat is te achten de haar voorgehouden functies te vervullen. Met betrekking tot de in de verwoordingen functiebelasting van die functies voorkomende markeringen, ten teken dat de belastbaarheid van gedaagde mogelijk wordt overschreden, is de Raad van oordeel dat appellant door middel van de reactie van de verzekeringsarts J. Kuit van 14 november 2000 voldoende heeft gemotiveerd dat van een overschrijding geen sprake is.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het door appellant ingestelde hoger beroep doel treft. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2004.