E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 13 september 2000 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 26 augustus 1998 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toegekend.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 30 januari 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 8 maart 2002 (reg. nr.: AWB 2001/288 WAJONG Z) het tegen laatstgenoemd besluit (het bestreden besluit) ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, verbonden aan het Bureau Rechtshulp Maastricht, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het inleidend beroep alsnog gegrond te verklaren met veroordeling van gedaagde in de proceskosten in beroep en in hoger beroep en tot betaling van een bedrag gelijk aan de wettelijke rente over de aan appellante toekomende bruto-uitkering.
Gedaagde heeft bij schrijven van 23 mei 2002 (met bijlage) van verweer gediend.
Bij brief van 1 juli 2002 (met bijlage) heeft appellante de beroepsgronden nader doen aanvullen, waarop gedaagde bij brief van 4 juli 2002 (met bijlage) heeft gereageerd.
Door de Raad desverzocht heeft gedaagde bij brief van 26 juli 2004 (met bijlagen) nog enige inlichtingen verstrekt.
Appellante heeft bij brief van 21 september 2004 (met bijlage) nog een verdere aanvulling op de beroepsgronden gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bovenkamp, voornoemd, als haar raadsman en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uwv.
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden alsmede de wijze waarop de besluitvorming van gedaagde zich heeft voltrokken verwijst de Raad naar rubriek II van de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met vermelding van het volgende.
Appellante, geboren [in] 1978, is vanaf 1 februari 1998 als assistente kinderopvang in dienst van de [naam Stichting], gevestigd te [vestigingsplaats], werkzaam geweest. Op 26 augustus 1999 heeft appellante deze werkzaamheden wegens ziekte gestaakt. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde het standpunt gehandhaafd dat appellante al voor en op het 17de levensjaar medische beperkingen had en dat zij met ingang van 7 oktober 1996, de datum dat zij 18 jaar werd, arbeids- ongeschikt was naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Onder toepassing van het bepaalde in
artikel 29, tweede lid, van de Wajong, dat regelt dat in beginsel een uitkering niet eerder ingaat dan een jaar voor de datum van aanvraag, heeft gedaagde uitkering op grond van die wet aan appellante met ingang van 26 augustus 1998 toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij gaat de Raad ervan uit dat gedaagde met betrekking tot de periode voor 1 januari 1998, de datum waarop de Wajong in werking trad, toepassing heeft beogen te geven aan de desbetreffende bepalingen van de toentertijd van kracht zijnde Algemene Arbeidsongeschiktheidswet. Gedaagde heeft de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante in verband met haar inkomsten uit arbeid als assistente kinderopvang met toepassing van artikel 50 van de Wajong verrekend.
Het bestreden besluit steunt in het bijzonder op het rapport van 6 december 2000 van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker. Deze is tot de conclusie gekomen dat appellante per 7 oktober 1996 op grond van haar medische beperkingen in staat moest worden geacht tot het verrichten van 32 uur per week lichamelijk licht werk met een maximum van 8 uur per dag, zonder overwerk en met vermijding van vroege diensten. De bezwaararbeidsdeskundige A.F.M. van Belkom is bij rapport van 16 januari 2001, na overleg met de bezwaarverzekeringsarts Jonker, tot de conclusie gekomen dat er niet voldoende, namelijk slechts twee, geschikte functies met behulp van het Functie-Informatie-Systeem (FIS) waren te vinden en dat appellante derhalve 80 tot 100% arbeidsongeschikt was te achten.
Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij ten tijde hier in geding niet arbeidsongeschikt was, nu zij voor haar uitval op
26 augustus 1999, afgezien van twee korte ziekenhuisopnames, zonder lichamelijke klachten 32 uur per week als assistente kinderopvang heeft gewerkt en, in verband met onderbezetting, zelfs gemiddeld 4 uur per week meer dan was overeengekomen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, gelet op de nadere in beroep gegeven toelichting door gedaagde, niet onjuist is te achten.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het op 6 december 2000 opgestelde belastbaarheidspatroon onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat daarbij van sterk verouderde informatie van de behandelende artsen is uitgegaan en recente inlichtingen door de bezwaarverzekeringsarts niet zijn opgevraagd. Voorts is naar aanleiding van de door de Raad in hoger beroep van gedaagde ontvangen inlichtingen van arbeidskundige aard aangevoerd dat bij het bestreden besluit is uitgegaan van in het FIS opgenomen functies die bestonden op 12 januari 2001 en dat de omstandigheid dat die functies niet bestonden op 7 oktober 1996 niet betekent dat er geen functies op 7 oktober 1996 in het FIS waren opgenomen. Het is immers mogelijk dat er functies zijn geweest op 7 oktober 1996 die nadien en wel voor 12 januari 2001 al uit het FIS waren verwijderd.
De Raad stelt vast dat de aanvraag van 1 juni 2000 van appellante om een arbeidson-geschiktheidsuitkering, naar aan de gedingstukken valt te ontlenen, is ingegeven door de omstandigheid dat zij haar werk op 26 augustus 1999 had gestaakt en dat die aanvraag niet gericht was op het verkrijgen van die uitkering in verband met op een eerdere datum bestaande arbeidsongeschiktheid. De Raad treedt in dit geding niet in de ter zitting opgeworpen vraag of gedaagde bij het bestreden besluit bij het licht hiervan terecht de gezondheidssituatie van appellante per 7 oktober 1996 heeft beoordeeld, noch ook in de vraag of per die datum de medische beperkingen van appellante juist zijn vastgesteld, nu het bestreden besluit, naar uit het hierna overwogene volgt, al geen standhoudt vanwege een ontoereikende arbeidskundige grondslag van de arbeidsongeschiktheidsschatting per voormelde datum.
Ter zitting heeft gedaagde, na overleg met de bezwaararbeidsdeskundige, desgevraagd gesteld dat het bij gebruikmaking van het FIS niet mogelijk was om de per een datum in het verleden geldende medische beperkingen van een verzekerde in het systeem in te voeren en met inachtneming daarvan de per die datum aanwezige en geschikte functies te selecteren. Wel bestond de mogelijkheid om de medische beperkingen van een verzeker-de in te voeren en van de daarmee geselecteerde functies na te gaan of die op de te beoordelen datum al bestonden en qua belasting en ook overigens als geschikt vielen aan te merken. Niet uit te sluiten valt volgens gedaagde dat er ten tijde hier in geding voor appellante in het FIS een voldoende aantal geschikte functies waren opgenomen die nadien, en wel voor de datum van onderzoek van de arbeidsdeskundige, al waren komen te vervallen en waarmee derhalve geen rekening kon worden houden. Of dit in casu het geval was kan niet worden nagegaan.
De Raad overweegt dienaangaande dat de hier beschreven werking van het FIS niet op bezwaren hoeft te stuiten bij de herziening of intrekking van een arbeidsongeschiktheids-uitkering per een toekomstige datum, maar dat dit bij een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid per een datum in het verleden anders kan liggen, bij voorbeeld in een geval als het onderhavige waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid wordt gegrond op het ontbreken van voldoende met behulp van het FIS geselecteerde functies en de verzekerde zich tegen die vaststelling van de op die aanname gebaseerde arbeidsonge-schiktheid keert. In dat geval is het niet aanvaardbaar om arbeidsongeschiktheid aan te nemen uitsluitend op basis van de uitkomst van vorenomschreven (onvolkomen) werkwijze van het FIS, zoals in dit geval is geschied.
Ook anderszins is de Raad niet kunnen blijken dat de stelling van gedaagde dat ten tijde hier in geding in het FIS niet voldoende voor appellante geschikt geachte functies waren opgenomen, voor juist moet worden gehouden.
De bij het bestreden besluit per 7 oktober 1996 gehandhaafde indeling van appellante in de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100% steunt derhalve op een onvoldoende arbeidskundige grondslag.
Mitsdien komt het bestreden besluit met de aangevallen uitspraak waarbij dit in stand is gelaten voor vernietiging in aanmerking. Gedaagde dient een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Ten aanzien van de door appellante gevorderde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente overweegt de Raad dat deze niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat deze verschuldigd is in het geval van niet tijdig betaalde uitkering en appellante zich in haar beroep zich juist heeft gekeerd tegen toekenning van uitkering in het door het bestreden besluit bestreken tijdvak.
Strikt genomen ten overvloede merkt de Raad nog op hij ervan uitgaat dat gedaagde naast het nieuwe besluit op bezwaar met betrekking tot mogelijk aan de Wajong te ontlenen aanspraken tevens een besluit neemt of de door appellante gedane aanvraag van 1 juni 2000 dient te leiden tot toekenning van een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 109,23,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos, in tegenwoordigheid van J.E. Meijer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2004.