ECLI:NL:CRVB:2004:AR6096

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2718 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellante, die sinds 1993 een uitkering ontving op basis van de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers, haar bijstandsuitkering zien beëindigen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten. De beëindiging vond plaats op 11 april 2002, op grond van het vermoeden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld na een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle, die het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2002 ongegrond had verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante en haar partner op het moment van beëindiging van de uitkering hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en zorg voor elkaar droegen, wat volgens artikel 3, derde lid van de Algemene Bijstandswet (Abw) leidt tot de conclusie dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft daarbij de verklaringen van appellante en haar partner in het kader van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening meegewogen. Deze verklaringen gaven blijk van wederzijdse zorg, zoals gezamenlijk boodschappen doen en het koken voor elkaar.

De Raad oordeelde dat de beëindiging van de uitkering op 11 april 2002 terecht was, omdat appellante op dat moment niet langer als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd. De toekenning van een nieuwe uitkering per 19 juni 2002, gebaseerd op gewijzigde omstandigheden, kon niet afdoen aan de eerdere beëindiging. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2718 NABW
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Dronten, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.B.Chr. Stratman, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 28 april 2003, reg.nr. 02/994 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 september 2004, waar partijen - met bericht - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellante ontving vanaf 1993 een uitkering ingevolge de Rijksgroepsregeling werkloze werknemers (RWW) naar de norm voor een alleenstaande. Deze uitkering is met ingang van 1 januari 1997 omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet (Abw) naar dezelfde norm.
Naar aanleiding van bij gedaagde ingekomen informatie en het naar aanleiding hiervan gerezen vermoeden van samenwoning door appellante met [partner] (hierna: [partner]) is door de Sociale Recherche Kampen-Dronten te Kampen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer observaties verricht nabij de woning van appellante, is dossieronderzoek gedaan en zijn appellante en [partner] gehoord.
Bij besluit van 17 april 2002 heeft gedaagde de uitkering van appellante met ingang van 11 april 2002 beëindigd op de grond dat zij op haar woonadres een gezamenlijke huishouding met [partner] voert.
Het tegen het besluit van 17 april 2002 gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 20 augustus 2002 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 20 augustus 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 3, derde lid van de Abw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
De Raad is op grond van de bevindingen zoals weergegeven in het onderzoeksrapport van de sociale recherche van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellante en [partner] ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Daarbij kent de Raad betekenis toe aan de verklaringen - in samenhang met elkaar bezien - die appellante en [partner] in het kader van het onderzoek naar de rechtma-tigheid van de aan appellante verleende bijstand ieder afzonderlijk tegenover de betrokken opsporingsambtenaar hebben afgelegd.
In deze verklaringen zijn daarnaast verschillende elementen van wederzijdse zorg naar voren gekomen, zoals het gezamenlijk doen van boodschappen, afleggen van familie-bezoek, koken door appellante voor [partner] en het gebruik door appellante van de auto van [partner]. Op grond hiervan is voor de Raad eveneens komen vast te staan dat op de datum in geding sprake was van wederzijdse verzorging bedoeld in artikel 3, derde lid van de Abw.
Het voorgaande brengt met zich dat appellante op 11 april 2002 een gezamenlijke huishouding voerde met [partner]. Zij kon derhalve niet langer worden beschouwd als een zelfstandig subject van bijstand, zodat zij op die datum geen recht meer had op een algemene bijstandsuitkering berekend naar de norm voor een alleenstaande.
Aan het feit dat aan appellante met ingang van 19 juni 2002 wederom een uitkering ingevolge de Abw is toegekend kan de Raad niet die betekenis toekennen die appellante daaraan gehecht wil zien, nu deze toekenning is gebaseerd op na de datum in geding gewijzigde omstandigheden.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Abw kan een partij beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet. Het beroep in cassatie wordt ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
EK0311