E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank
Namens appellante is mr. A.C. Dabekaussen, advocaat te Brunssum, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 25 september 2002, nr. AWB 01/815 AKW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 oktober 2004, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Dabekaussen, voornoemd, alsmede door haar echtgenoot, en waar namens gedaagde is verschenen mr. K.C.M. van Engelenhoven, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellante heeft tot en met het eerste kwartaal van 2000 steeds kinderbijslag ontvangen voor haar kinderen Hicham, Rachid en Yassine. In maart 2000 heeft gedaagde vernomen dat Yassine sinds april 1994 niet meer bij appellante in Nederland verblijft, maar bij zijn tante [tante] in Casablanca, Marokko.
Bij primair besluit van 20 oktober 2000 heeft gedaagde aan appellante kinderbijslag geweigerd voor haar zoon Yassine over het vierde kwartaal van 1995, het derde en het viere kwartaal van 1996, het tweede en het derde kwartaal van 1997, geheel 1998, het eerste, tweede en derde kwartaal van 1999 en het eerste kwartaal van 2000. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat appellante in deze kwartalen niet op eenvoudig te controleren wijze in belangrijke mate aan het onderhoud van Yassine heeft bijgedragen.
Bij primair besluit van 12 december 2000 heeft gedaagde de over genoemde kwartalen voor Yassine betaalde kinderbijslag teruggevorderd en een besluit genomen over de invordering.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte de betalingen aan de vader van appellante, [vader appellante], wonende te El Jadida, niet in aanmerking zijn genomen. [tante] zou enige tijd niet met haar echtgenoot hebben samengeleefd en toen niet over een rekening hebben kunnen beschikken. In die tijd zou appellante de onderhoudsbijdragen aan [vader appellante] hebben doen toekomen. Voorts heeft appellante verklaringen van [tante] inzake door haar ontvangen onderhoudsbijdragen, alsmede verklaringen omtrent de betaling van schoolgeld en facturen inzake leermiddelen overgelegd. Tijdens de hoorzitting heeft de echtgenoot van appellante doen weten dat de aan [vader appellante] overgemaakte bedragen mede bestemd zijn voor het onderhoud van [vader appellante] en een arbeidsongeschikte broer.
Bij het bestreden besluit van 14 mei 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen beide primaire besluiten ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat de overgelegde verklaringen niet op eenvoudige wijze controleerbaar zijn, dat uit de overgelegde nota’s, voorzover reeds betrekking hebbend op de kwartalen in geding, niet blijkt dat deze door appellante zijn betaald en dat de betalingen aan [vader appellante] niet kunnen worden aangemerkt als een bijdrage in het onderhoud van Yassine. Gedaagde vordert de onverschuldigd betaalde kinderbijslag terug op grond van artikel 24, eerste lid, van de AKW zoals dit luidt sinds 1 augustus 1996.
In beroep heeft appellante haar stellingen herhaald en daaraan toegevoegd dat er in haar geval sprake is van een bijzondere situatie waarin een andere wijze van bijdragen dan door middel van overmakingen of stortingen rechtstreeks aan de verzorgster van de kinderen aanvaardbaar is. De aan [vader appellante] overgemaakte gelden zouden alleen zijn bedoeld voor het onderhoud van Yassine. Voorts zouden de ten behoeve van het onderwijs van Yassine geleverde bijdragen mede moeten worden geacht te strekken tot het onderhoud over volgende kwartalen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep hebben appellante en gedaagde hun stellingen herhaald.
De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of gedaagde op goede gronden de kinderbijslag voor Yassine over de genoemde kwartalen heeft ingetrokken en of hij op goede gronden is overgegaan tot de terugvordering van deze kinderbijslag. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
De Raad is met de rechtbank en op de door haar verwoorde gronden van oordeel dat appellante niet op genoegzame wijze heeft aangetoond dat zij Yassine in de kwartalen in geding in belangrijke mate heeft onderhouden. De Raad merkt hierbij nog op dat de echtgenoot van appellante ter zitting van de Raad heeft verklaard dat [vader appellante] op een afstand van ca. 100 kilometer van appellante woont en dat eerder al is verklaard dat de aan [vader appellante] overgemaakte gelden mede bestemd zijn voor [vader appellante] zelf en voor een broer.
Gedaagde stelt derhalve terecht dat appellante over deze kwartalen geen aanspraak kan maken op kinderbijslag voor Yassine.
Gedaagde is bij het bestreden besluit ten nadele van appellante teruggekomen van de toekenning van kinderbijslag voor Yassine over het vierde kwartaal van 1995, het derde kwartaal van 1996 en een aantal volgende kwartalen. Gedaagde heeft met betrekking tot de kwartalen ingaande het derde kwartaal van 1996 kennelijk beoogd toepassing te geven aan artikel 14a van de AKW, waarin is bepaald dat gedaagde, behoudens de aanwezigheid van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien, gehouden is een besluit tot toekenning van kinderbijslag in te trekken of te herzien indien kinderbijslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Voorzover betrekking hebbend op het vierde kwartaal van 1995 moet het bestreden besluit aangemerkt worden als een besluit waarbij gedaagde ten nadele van appellant is teruggekomen van de toekenning van kinderbijslag, welk besluit moet worden getoetst aan het rechtszekerheidsbeginsel.
Gedaagde heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, welk beleid evenzeer geldt voor beslissingen ingevolge artikel 14a van de AKW, waarbij rekening wordt gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat gedaagde niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat het pensioen of de uitkering ten onrechte werd verleend. Zoals reeds eerder door de Raad is overwogen is de Raad van oordeel dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel.
De Raad is van oordeel dat gedaagde heeft gehandeld in overeenstemming met artikel 14a van de AKW en zijn beleidsregels door te besluiten tot intrekking van de kinderbijslag voor Yassine over de kwartalen in geding. Appellante is immers niet al haar verplichtingen jegens gedaagde nagekomen door gedaagde niet op de hoogte te stellen van het uitwonend worden van Yassine met ingang van april 1994, terwijl het appellante wel redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze omstandigheid van invloed kon zijn op haar recht op kinderbijslag. De Raad is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van de intrekking had moeten afzien.
De Raad stelt voorts vast dat gedaagde, door te stellen dat hij verplicht is tot terugvordering over te gaan en door te overwegen dat er geen dringende reden is van deze verplichting af te wijken, met betrekking tot het vierde kwartaal van 1995 ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de AKW zoals die sinds de inwerkingtreding van de Wet Boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid (Wet van 25 april 1996, Stb. 1996, 248) per 1 augustus 1996 is komen te luiden. Hieruit volgt dat het bestreden besluit voor wat betreft de terugvordering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1995 berust op een onjuiste wettelijke grondslag en daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Gedaagde zal, nu hij een discretionaire bevoegdheid heeft tot terugvordering van de ten onrechte betaalde kinderbijslag over dit kwartaal, terzake van de gebruikmaking van deze bevoegdheid een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen. Ten overvloede merkt de Raad op dat een terugvordering van de over dit kwartaal onverschuldigd betaalde kinderbijslag de rechterlijke toetsing zou kunnen doorstaan, nu gedaagde deze kinderbijslag door toedoen van appellante ten onrechte heeft betaald en niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan gedaagde in redelijkheid niet tot terugvordering zou kunnen overgaan.
De onverschuldigde betaling over de overige kwartalen in geding heeft na 1 augustus 1996 plaatsgevonden. Derhalve is artikel 24 van de AKW zoals dit artikel luidt vanaf 1 augustus 1996, van toepassing. Op grond van dit artikel is gedaagde gehouden, hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Van dringende redenen om op de voet van artikel 24, vierde lid, van de AKW geheel of gedeeltelijk van deze terugvordering af te zien, is de Raad niet gebleken.
Gelet op het bovenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voorzover daarbij het beroep tegen de terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1995 ongegrond is verklaard. Voor het overige komt deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht in verband met het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor in beroep verleende rechtsbijstand en op € 644,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op de terugvordering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1995;
Verklaart het inleidend beroep in zoverre gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Bepaalt dat gedaagde met betrekking tot de terugvordering van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1995 een nieuw besluit op bezwaar neemt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het griffierecht ad € 109,23 aan appellante dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2004.