ECLI:NL:CRVB:2004:AR6063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4772 TW + 02/4774 WAO + 04/5170 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en terugvordering toeslag na wachttijd

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant en de terugvordering van een toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die sinds 1993 een WAO-uitkering ontving, had in 1998 een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid aangevraagd. De verzekeringsarts concludeerde dat er geen aanleiding was om appellant in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse in te delen. Appellant heeft in 1999 een baan als manager technische dienst aangenomen, maar stopte deze werkzaamheden in 2000 vanwege een toename van epileptische aanvallen. In 2001 ontving appellant een besluit van het Uwv waarin zijn WAO-uitkering werd herzien, maar hij betwistte de tijdigheid van de verzending van dit besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv gegrond, maar het Uwv ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 maart 2001 niet-ontvankelijk had verklaard. De Raad stelde vast dat appellant het besluit pas op 19 april 2001 had ontvangen, waardoor zijn bezwaar tijdig was ingediend. Daarnaast was er discussie over de wachttijd van 52 weken die het Uwv had gehanteerd voor de herziening van de WAO-uitkering. Appellant stelde dat deze wachttijd vier weken had moeten zijn, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht de langere wachttijd had toegepast, aangezien de laatste herziening van de uitkering in 1994 had plaatsgevonden.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank met betrekking tot zowel besluit 1 als besluit 2 en verklaarde het inleidend beroep tegen beide besluiten ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1610,- bedroegen. De Raad bepaalde dat het Uwv ook het door appellant gestorte recht van € 191,23 diende te vergoeden.

Uitspraak

02/4772 TW + 02/4774 WAO + 04/5170 TW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv, dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging.
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2002, nrs. WAO 01/2767 DGG en
TW 01/2769 DGG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft twee verweerschriften ingediend.
Bij brief van 13 september 2004 heeft mr. Kuit nog enkele stukken in het geding gebracht, waarna hij bij brief van
22 september 2004 vragen van de Raad heeft beantwoord.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 24 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door mr. Kuit, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door G.J. Samson, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
Appellant is werkzaam geweest als electromonteur via uitzendbureaus. Met ingang van
2 maart 1992 heeft hij zijn werkzaamheden in dienst van uitzendbureau [werkgever 2] wegens ziekte gestaakt. Gedaagde heeft vervolgens met ingang van 1 maart 1993 -onder meer- een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) aan appellant toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 13 juli 1994 heeft gedaagde deze uitkering met ingang van 1 augustus 1994 herzien naar de arbeidsongeschikt- heidsklasse van 25 tot 35%. Voorts heeft gedaagde met ingang van 1 augustus 1994 aan appellant een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend.
Op verzoek van appellant heeft gedaagde in 1998 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant herbeoordeeld. Op grond van de bevindingen van de verzekeringsarts is gedaagdes arbeidsdeskundige toen tot de slotsom gekomen dat er geen aanleiding was appellant in te delen in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse. Deze conclusie heeft de arbeidsdeskundige bij brief van 28 juli 1998 aan appellant medegedeeld.
Appellant is met ingang van 1 oktober 1999 gaan werken als manager technische dienst bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Op 10 april 2000 heeft appellant deze werkzaamheden gestaakt in verband met een toename van epileptische aanvallen.
Bij besluit van 7 maart 2001 heeft gedaagde de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 6 april 2001 herzien en nader vastgesteld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Tevens is in dit besluit vermeld dat het dagloon per die datum f 210,97 bedraagt. Vervolgens is door gedaagde op 9 maart 2001 opdracht gegeven voor een buitendienstonderzoek in verband met de vaststelling van het dagloon van appellant. Nadien hebben enkele telefonisch contacten plaatsgevonden tussen appellant en gedaagde. Op 19 april 2001 heeft appellant een kopie van het besluit van
7 maart 2001 opgehaald bij gedaagde, omdat hij dat besluit niet zou hebben ontvangen. Vervolgens is namens appellant op 3 mei 2001 bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2001 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde de bezwaren van appellant, gericht tegen het besluit van 7 maart 2001, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 juni 2001 heeft gedaagde de aan appellant toegekende toeslag ingevolge de TW over het tijdvak van
1 oktober 1999 tot en met 22 november 1999 ingetrokken, omdat appellant verzuimd zou hebben gedaagde te informeren over zijn inkomsten uit arbeid. Bij besluit van dezelfde datum heeft gedaagde de over genoemd tijdvak onverschuldigd betaalde toeslag tot een bedrag € 613,80 van appellant teruggevorderd. Bij beslissing op bezwaar van 29 oktober 2001 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 1 juni 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat het appellant vanaf 1 oktober 1999 redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij geen recht had op een toeslag, zodat daarop ook over het tijdvak vanaf 23 november 1999 geen recht bestond.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en zelf in de zaak voorziend het namens appellant ingediende bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe is overwogen dat aannemelijk is te achten dat appellant op 22 maart 2001 in het bezit was van het besluit van 7 maart 2001 en dat er geen reden bestaat te twijfelen aan de verzending van dat besluit op 7 maart 2001, zodat het bezwaar van 3 mei 2001 te laat is ingediend. Voorts is overwogen dat niet kan worden gezegd dat appellant redelijkerwijs niet in verzuim is geweest tijdig een bezwaarschrift in te dienen. Het beroep tegen besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant met betrekking tot besluit 1 aangevoerd dat appellant het besluit van 7 maart 2001 eerst op 19 april 2001 heeft ontvangen, zodat gedaagde terecht heeft besloten het bezwaarschrift als tijdig aan te merken. Voorts is met betrekking tot besluit 1 aangevoerd dat gedaagde ten onrechte heeft besloten om de WAO-uitkering eerst na verloop van een wachttijd van 52 weken te herzien. Volgens appellant had de uitkering op grond van artikel 39a van de WAO na een wachttijd van vier weken herzien moeten worden. Verder is aangevoerd dat het dagloon op een hoger bedrag vastgesteld had moeten worden, omdat appellant bij [werkgever 2] meer loon ontving. Ten aanzien van besluit 2 is aangevoerd dat appellant gedaagde wel tijdig heeft geïnformeerd over zijn inkomsten uit arbeid, zodat er geen aanleiding bestaat tot intrekking van de toeslag, en subsidiair dat appellant een lager bedrag aan toeslag heeft ontvangen dan het bedrag dat thans wordt teruggevorderd.
Bij brief van 13 september 2004 zijn namens appellant enkele stukken in het geding gebracht. Daarbij is overgelegd een besluit van gedaagde van 26 juni 2003, waarbij aan appellant over het tijdvak van 1 oktober 1999 tot en met 22 november 1999 alsnog een toeslag is toegekend ter hoogte van € 14,87 per dag. Gedaagde heeft de aan appellant toegekende toeslag over dit tijdvak toen direct aan appellant betaald. Desgevraagd is namens appellant meegedeeld dat met het nadere besluit van 23 juni 2003 door gedaagde geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant tegen besluit 2, voorzover betrekking hebbend op de intrekking van de toeslag, en dat het hoger beroep in zoverre wordt ingetrokken.
Verder is namens appellant overgelegd een beslissing op bezwaar van 9 augustus 2004, waarbij gedaagde heeft besloten zijn besluit van 22 maart 2004 -tot invordering van de onverschuldigd betaalde toeslag door middel van verrekening van die vordering in 18 termijnen van € 29,85 per maand- niet te handhaven, omdat appellant geen aflossingscapaciteit heeft en voorlopig niets hoeft terug te betalen. Met betrekking tot dit besluit is namens appellant meegedeeld dat daarmee niet volledig aan zijn bezwaren ten aanzien van de terugvordering is tegemoet gekomen, omdat hij meent dat een terugvordering na het besluit van 26 juni 2003 niet langer aan de orde is. Ter zitting heeft appellant medegedeeld zijn grieven betrekking hebbend op de vaststelling van de hoogte van het dagloon niet langer te handhaven.
De Raad overweegt het volgende.
Allereerst dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat gedaagde het tegen het besluit van
7 maart 2001 ingediende bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Ten aanzien van dit geschilpunt stelt de Raad voorop dat gedaagde dit besluit niet aangetekend aan appellant heeft verzonden en dat appellant de ontvangst van dat besluit vóór 19 april 2001 op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend. Uit de in het dossier aanwezige notities met betrekking tot met appellant gevoerde telefoongesprekken in maart en april 2001 kan naar ´s Raads oordeel niet afgeleid worden dat appellant toen al beschikte over voornoemd besluit. Verder acht de Raad van belang dat appellant op 19 april 2001 zelf het besluit heeft opgehaald bij gedaagde, hetgeen aannemelijk maakt dat hij nog niet beschikte over dat besluit. Nu appellant spoedig na ontvangst van het besluit op 19 april 2001 op 3 mei 2001 bezwaar heeft gemaakt moet naar
´s Raads oordeel geconcludeerd worden dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat appellant in verzuim is geweest.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven voorzover daarbij het beroep ten aanzien van besluit 1 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en de rechtbank -zelf in de zaak voorziend- het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad ziet voorts, mede gelet op hetgeen partijen hieromtrent ter zitting hebben opgemerkt, voldoende aanleiding de zaak niet terug te wijzen naar de rechtbank nu een nadere behandeling door de rechtbank niet noodzakelijk wordt geacht.
Ten aanzien van besluit 1 is tussen partijen slechts in geschil of gedaagde terecht een wachttijd van 52 weken heeft gehanteerd alvorens de WAO-uitkering van appellant te herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
Namens appellant is aangevoerd dat op grond van artikel 39a van de WAO een wachttijd van vier weken gehanteerd had moeten worden. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat bij besluit van 30 juli 1998 aan hem is meegedeeld dat zijn WAO-uitkering niet werd herzien, welk besluit de in artikel 39a van de WAO genoemde termijn van vijf jaar heeft gestuit. De Raad kan dit standpunt niet onderschrijven. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 5 september 2001 (RSV 2001/252) kan een weigering een uitkering te herzien, gelet op de aard van de in artikel 39a, eerste lid, van de WAO vervatte regeling, niet gelden als een herziening als bedoeld in dat artikellid. Nu de WAO-uitkering van appellant voordien voor het laatst in 1994 is herzien heeft gedaagde terecht besloten een wachttijd van 52 weken te hanteren.
Met betrekking tot besluit 2 stelt de Raad vast dat in hoger beroep tussen partijen nog slechts in geschil is of gedaagde terecht heeft besloten tot terugvordering van de over het tijdvak van 1 oktober 1999 tot en met 22 november 1999 betaalde toeslag ad € 613,80. Gedaagde heeft deze terugvordering gebaseerd op het besluit van 1 juni 2001, waarbij de toeslag over dit tijdvak is ingetrokken. Bij besluit van 26 juni 2003 is gedaagde echter teruggekomen van het besluit van 1 juni 2001 en is alsnog toeslag toegekend tot een gelijk of vrijwel gelijk bedrag. Dit betekent dat de grondslag aan de thans in geschil zijnde terugvordering in zoverre is komen te ontvallen, zodat besluit 2 niet in stand kan blijven. Het feit dat gedaagde na het besluit van 26 juni 2003 nogmaals de toeslag heeft betaald aan appellant vermag de Raad niet tot een ander oordeel te brengen, aangezien de terugvordering van die betaling niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Nu de terugvordering niet in stand kan blijven is ook de grondslag aan de invordering komen te ontvallen en komt de Raad niet meer toe aan een bespreking van hetgeen gedaagde daaromtrent heeft besloten.
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak met betrekking tot besluit 1 voor vernietiging in aanmerking komt, en dat het inleidend beroep tegen besluit 1 alsnog ongegrond verklaard dient te worden. De aangevallen uitspraak betrekking hebbend op besluit 2 komt, voorzover aangevochten, eveneens voor vernietiging in aanmerking, evenals besluit 2 en het inleidend beroep tegen dat besluit dient ook gegrond verklaard te worden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg ten aanzien van besluit 2 en in hoger beroep ten aanzien van besluit 1 en 2. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1288,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak met betrekking tot besluit 1;
Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 1 ongegrond;
Vernietigt de aangevallen uitspraak met betrekking tot besluit 2;
Verklaart het inleidend beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1610,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en in hoger beroep gestorte recht van € 191,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.