de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft ten aanzien van gedaagde op 15 oktober 2001 een besluit afgegeven, waarbij de bezwaren tegen de aan haar opgelegde correctienota’s en boetenota’s over de jaren 1998 en 1999 ongegrond zijn verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2002, nr. 01/2571, heeft de rechtbank Rotterdam met bepalingen omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht het beroep van gedaagde tegen het besluit van 15 oktober 2001gegrond verklaard en dat besluit vernietigd; daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit dient te nemen.
Appellant heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 september 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen mr. H.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.B. Vallenduuk, advocaat te Haarlem en F. van Bergeijk.
Van 21 december 2000 tot 28 februari 2001 zijn bij gedaagde looncontroles uitgevoerd, waarbij onder meer is gebleken dat zij in het kader van de uitoefening van nationaal en internationaal vervoer gebruik heeft gemaakt van de diensten van de heer [betrokkene] (verder: [betrokkene]) als chauffeur.
Bij het bestreden besluit van 15 oktober 2001 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de arbeidsverhouding tussen gedaagde en [betrokkene] in de in geding zijnde periode dient te worden aangemerkt als een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zodat sprake is van verzekeringsplicht op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Onder verwijzing naar de toelichting bij het Boetebesluit werkgevers Coördinatiewet Sociale Verzekering van 29 mei 2000 (verder: Boetebesluit werkgevers) en het Besluit toepassing bestuurlijke boeten Coördinatiewet Sociale Verzekering van 1 november 2000 (verder: Toepassingsbesluit) heeft appellant aan de oplegging van de boeten het standpunt ten grondslag gelegd dat het niet juist of niet volledig voldoen aan de in artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) bedoelde verplichting tot het doen van loonopgave in het onderhavige geval het gevolg is van opzet en/of grove schuld. Gedaagde had zich ervan bewust behoren te zijn welke loonopgave zij moest doen en dat over de onderhavige betalingen premies ingevolge de werknemersverzekeringen verschuldigd waren. Bij twijfel had het op haar weg gelegen daarover bij appellant inlichtingen in te winnen, aldus appellant.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant het wettelijk kader heeft toegepast zoals dat gold ten tijde van het primaire besluit, terwijl ingevolge artikel 9 van het Boetebesluit werkgevers de regeling Administratieve Boeten Coördinatiewet (verder: ABC-besluit) zoals die luidde voorafgaande aan de dag van inwerkingtreding van het Boetebesluit van toepassing blijft op verzuimen en vergrijpen gepleegd voorafgaande aan de dag van inwerkingtreding van dit besluit. Alleen indien op grond van het Boetebesluit een lagere boete zou moeten worden opgelegd dan op grond van het ABC-besluit wordt het Boetebesluit toegepast. In casu is dit niet het geval, zodat appellant een onjuist wettelijk kader heeft toegepast. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit om deze reden al dient te worden vernietigd en heeft daarbij overwogen geen aanleiding te zien om artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toe te passen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat appellant onderzoek heeft verricht naar de feitelijke omstandigheden in deze zaak. Het enkel en alleen overtreden van het in de Wet goederenvervoer over de weg (WGV) opgenomen verbod tot het inschakelen van chauffeurs van vrachtauto’s die niet bij een vergunninghouder in dienstbetrekking zijn, creëert immers nog geen dienstbetrekking. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot het bestaan van een gezagsverhouding worden geconcludeerd noch tot het bestaan van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting, zodat er een ontoereikende basis is om de arbeidsverhouding van gedaagde met [betrokkene] aan te merken als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellant heeft in strijd met artikel 3:2 van de Awb een gezagsverhouding aangenomen. Als gevolg hiervan zijn ook de opgelegde correctie- en boetenota’s naar het oordeel van de rechtbank rechtens niet houdbaar.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 15 oktober 2001 niet in stand zijn gelaten. Daartoe is aangevoerd dat het onderzoek, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, zorgvuldig is geweest en dat het bestaan van een gezagsverhouding en de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting uit de onderzoeksresultaten zijn af te leiden. Appellant meent dat het niet in bezit hebben van een vergunning ingevolge de WGV ingevolge bestendige jurisprudentie van de Raad een sterke indicatie is voor het bestaan van een gezagsverhouding.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of [betrokkene] als chauffeur in de in geding zijnde periode in een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor gedaagde werkzaam is geweest.
De Raad beantwoordt deze vraag, anders dan de rechtbank, bevestigend. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad dienaangaande als volgt.
Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen, hecht hij met betrekking tot de vraag of tussen gedaagde en [betrokkene] sprake was van een gezagsverhouding grote waarde aan de omstandigheid dat [betrokkene] niet in bezit was van de vereiste, op eigen naam gestelde (geldige) vergunning ingevolge de WGV, op grond waarvan hij gerechtigd was zelfstandig vervoer te verzorgen. Hij was daarvoor afhankelijk van de vergunning van gedaagde, waardoor naar het oordeel van de Raad het ontbreken van gezag niet waarschijnlijk is, ook al brengt de aard van de werkzaamheden mee dat dit gezag niet manifest aanwezig zal zijn. Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad dat appellant voldoende feitelijke gegevens bij de beoordeling van de arbeidsverhouding tussen gedaagde en [betrokkene] heeft betrokken om tot het bestaan van een gezagsverhouding te kunnen concluderen, waarbij de Raad ervan uit gaat dat de in het looncontrolerapport neergelegde feiten onder meer zijn ontleend aan door of namens [betrokkene] verstrekte informatie. De Raad hecht te dezen waarde aan het feit dat de planning van de transporten volledig door gedaagde werd gemaakt, dat door gedaagde instructies werden verstrekt ten aanzien van de uitvoering van de werkzaamheden en dat de werkzaamheden een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van gedaagde vormden.
Voor de Raad is voorts voldoende vast komen te staan dat [betrokkene] gehouden was de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. [betrokkene] werd door appellant benaderd in verband met zijn kwaliteiten als chauffeur. Bovendien is gebleken dat [betrokkene] geen personeel in dienst had en is uit de gedingstukken niet af te leiden dat hij zich kon laten vervangen en zich ook wel eens heeft laten vervangen. In de in geding zijnde periode heeft [betrokkene] zijn chauffeurswerkzaamheden mitsdien steeds zelf verricht.
Voorts staat vast dat [betrokkene] per rit werd betaald, welke betaling mede als tegen-prestatie voor de verrichte arbeid kan worden aangemerkt, zodat ook de loonbetalingsverplichting aanwezig was.
De Raad ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of appellant in het besluit van 15 oktober 2001 terecht heeft vastgesteld dat het niet juist of niet volledig voldoen aan de in artikel 10, tweede lid, van de CSV bedoelde verplichting tot het doen van loonopgave, in het onderhavige geval het gevolg is van opzet en/of grove schuld.
Naar het oordeel van de Raad is sprake van opzet en grove schuld als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het ABC-besluit. Gedaagde behoorde te weten dat zij loonopgave moest doen. Voorzover zij twijfelde had het in de gegeven omstandigheden op haar weg gelegen om zich tot appellant te wenden met een verzoek om haar arbeidsrelatie met [betrokkene] te beoordelen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak - voorzover aangevochten - niet in stand kan blijven. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, de rechtsgevolgen van het besluit van 15 oktober 2001 in stand laten.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover de rechtsgevolgen van het besluit van 15 oktober 2001 niet in stand gelaten zijn;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2004.