[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. G.F. de Graaf, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Rotterdam-Zuid, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 augustus 2002, reg.nr. NABW 02/433.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 september 2004, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. K. Smith, werkzaam bij het Bureau Rechtshulp Rotterdam-Zuid, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
Appellante ontving sinds 13 mei 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een vergelijking tussen de bestanden van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam en de Informatie Beheer Groep (IBG) heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellante. Op basis van dit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 3 januari 2001, heeft gedaagde bij besluit van 7 maart 2001 het recht op uitkering van appellante over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 juli 2000 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat zij in deze periode een uitkering krachtens de Wet studiefinanciering (WSF) heeft ontvangen zonder daarvan mededeling te doen aan gedaagde. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 37.178,37 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 29 januari 2002 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 januari 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook voor de Raad staat vast, dat appellante over de periode van 1 maart 1999 tot en met 31 juli 2000 ingevolge de WSF studiefinanciering heeft ontvangen ter hoogte van de voor haar toepasselijke bijstandsnorm.
Dit betekent dat appellante in deze periode beschikte over voldoende middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, zodat zij niet verkeerde in de omstandigheden, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. De omstandigheid dat de IBG op 28 juli 2000 alsnog heeft besloten dat haar vanaf 1 maart 1999 geen recht op studiefinanciering toekwam en dat zij de verleende studiefinanciering dient terug te betalen, maakt dit niet anders.
Door voor gedaagde te verzwijgen dat zij studiefinanciering ontving, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenplicht, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, geschonden. Als gevolg daarvan heeft appellante ten onrechte bijstand ontvangen over de in geding zijnde periode, zodat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan.
Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien zoals bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand diende terug te vorderen.
De Raad acht, anders dan appellante, geen dringende redenen zoals bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw aanwezig op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Het feit dat van appellante niet alleen de bijstand maar ook de studiefinanciering wordt teruggevorderd, levert geen dringende reden in de zin van artikel 78, derde lid, van de Abw op. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 19 december 2002, gepubliceerd in RSV 2003/42 en USZ 2003/67) slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken. De Raad wijst er daarbij voor de goede orde nog op dat de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld, dat de betrokkene blijft beschikken over de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
De vraag of de uitsluitingsgrond van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw op appellante van toepassing is behoeft, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, geen bespreking.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2004.