01/6337 ALGEM
01/6340 ALGEM
[appellante 1], gevestigd te [vestigingsplaats] appellante 1; [appellante 2], gevestigd te [vestigingsplaats] appellante 2,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 10 juli 2000 (hierna: besluit I) heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante 1 tegen de correctienota’s van 21 juli 1999 over de jaren 1996 en 1997.
Bij besluit van 29 juni 2000 (hierna: besluit II) heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante 2 tegen de correctienota’s van 21 april 1999 over de jaren 1996 en 1997.
De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraken van 1 november 2001, onder reg. nrs. 00/807 CSV en 00/698 CSV, de tegen besluit I en besluit II ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellanten is [getuige] RA, werkzaam bij Van de Gronden Management & Consultancy te Nunspeet, op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden van die uitspraken bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Van de zijde van gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 23 september 2004, waar appellanten - met bericht van verhindering - niet zijn verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.M. Rensema, werkzaam bij het Uwv.
In maart 1999 heeft bij appellanten een onderzoek plaatsgevonden naar mogelijke fraude in de vorm van onjuiste of onvolledige loonopgaven. Dit onderzoek is uitgevoerd door W.J.G. Pelgrim en G.M. Jouvenaar, beiden (destijds) werkzaam bij gedaagdes Opsporingsdienst Apeldoorn als opsporingsfunctionaris. In het kader van dit onderzoek is een groot aantal getuigen gehoord, waaronder begrepen [getuige], als feitelijke bestuurder van de vennootschappen. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een Rapport werkgeversonderzoek van 11 maart 1999. Hierin wordt geconcludeerd dat er na 1995 geen loonadministratie is gevoerd, dat er geen jaaropgavekaarten over de jaren 1996 tot en met 1998 waren ingediend en dat er opzettelijk foutieve informatie was verstrekt over het niet in dienst hebben van personeel. Vervolgens heeft er van de zijde van gedaagde een gerichte looncontrole plaatsgevonden bij appellante 1 over de jaren 1996 tot en met 1998 en bij appellante 2 over de jaren 1994 tot en met 1998 en zijn aan appellanten de in rubriek I genoemde correctienota’s uitgereikt, welke na bezwaar bij de bestreden besluiten I en II zijn gehandhaafd.
Aan de bij de bestreden besluiten gehandhaafde correcties liggen de volgende standpunten van gedaagde ten grondslag, te weten aan besluit I a) verzekeringsplicht [betrokkene 1] gedurende de periode van 1 januari 1996 tot en met 30 september 1997 op grond van het bepaalde in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, en b) verzekeringsplicht [betrokkene 2] gedurende de periode 1 mei 1996 tot en met 31 juli 1997 op grond van eveneens artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten; aan besluit II a) verzekeringsplicht, met uitzondering voor de Werkloosheidswet tijdens de stageperiode van 5 februari 1996 tot 4 november 1996 van [betrokkene 3] en van 5 februari 1996 tot 4 november 1996 van [betrokkene 3] en van 5 februari 1996 tot 6 november 1996 van [betrokkene 4] voor zover de verstrekte onkostenvergoedingen maandelijks het bedrag van f 380,-- te boven gingen en b) verzekeringsplicht van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] aansluitend aan hun stageperiode vanaf november 1996 tot en met 7 maart 1997 respectievelijk 30 september 1997 op grond van het bepaalde in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I genoemde uitspraken de beroepen tegen besluit I en II ongegrond verklaard.
Het gaat in deze gedingen om de beantwoording van de vraag of besluit I en besluit II in rechte stand kunnen houden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, in bevestigende zin en verenigt zich met de overwegingen van de aangevallen uitspraken.
Naar aanleiding van hetgeen namens appellanten in hoger beroep is aangevoerd, merkt de Raad nog het volgende op.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde op grond van de tijdens de onderzoeken van de opsporingsdienst en de looninspecteur van gedaagde verzamelde gegevens, waaronder de tegenover de opsporingsinspecteur afgelegde verklaringen van de [betrokkenen] en enige andere werknemers in dienst bij appellanten, terecht en op goede gronden ten aanzien van bovengenoemde heren verzekeringsplicht ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten heeft aangenomen met betrekking tot de perioden hier in geding.
De Raad merkt met betrekking tot de namens appellanten opgeworpen grief, dat de verklaringen onjuist zijn dan wel zijn afgelegd op basis van een suggestieve vraagstelling, op dat ingevolge vaste jurisprudentie in het algemeen van de juistheid van een tegenover een opsporingsfunctionaris afgelegde verklaring mag worden uitgegaan. De Raad heeft in de stukken geen aanknopingspunten gevonden om in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken. In hoger beroep zijn van de zijde van appellanten geen concrete verifieerbare gegevens overgelegd die afbreuk doen aan de juistheid van de afgelegde verklaringen. De Raad merkt hierbij tevens op dat uit de afgelegde verkla-ringen een duidelijk en nagenoeg identiek beeld van de werkorganisatie, werkzaamheden en beloning naar voren komt, zodat ook op die grond gedaagde zich mede op deze verkla-ringen heeft kunnen baseren.
Het standpunt van appellanten dat betrokkenen geen uitkeringen ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten hebben genoten en dat gedaagde derhalve geen risico heeft gelopen, wordt verworpen. Immers, de verzekeringsplicht ingevolge artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten ontstaat van rechtswege. Het feit dat betrokkenen zich particulier verzekerd hebben tegen arbeidsongeschiktheid en tijdens een eventuele ziekteperiode geen beroep hebben gedaan op de sociale werknemersverzeke-ringswetten doet daaraan niet af.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de bovenmatigheid van de aan Snabilie en Collet betaalde onkostenvergoedingen.
Nu hetgeen verder in hoger beroep is aangevoerd overigens een herhaling vormt van hetgeen in eerste aanleg is gesteld, komen de aangevallen uitspraken gelet op het vorenstaande voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een vergoeding van de proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar 11 november 2004.