E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in beroep gekomen tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 25 november 2002, nr. 01/1813 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 oktober 2004, waar appellant met kennisgeving niet is verschenen, en waar namens gedaagde is verschenen G.M. Folkers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant verblijft sinds ongeveer 1988 in Nederland. Als gevolg van een val is hij op 19 december 1997 met voornamelijk klachten aan de rechterschouder uitgevallen van zijn werk als tomatenplukker bij [werkgever] te [vestigingsplaats].
Nadat appellant op 21 juli 1998 medisch was gekeurd door de verzekeringsarts A.B.M. Huijsmans, heeft gedaagde aanvankelijk wegens het ontbreken van een verblijfstitel geweigerd aan appellant een voorschot toe te kennen op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Na afloop van een bezwaarprocedure dienaangaande heeft gedaagde bij besluit van 21 juni 2000 alsnog een voorschot aan appellant toegekend op een WAO-uitkering naar een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100 %. Daarbij heeft gedaagde opgemerkt dat het voorschot zou worden teruggevorderd als uiteindelijk zou blijken dat appellant geen aanspraak kon maken op een WAO-uitkering.
Op 23 juni 2000 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts A.G. Maris. De verzekeringsarts heeft een belastbaarheids- patroon opgesteld en nadere informatie ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg J.J.M. Ogink. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige C. van Erp een aantal functies geduid waarmee appellant meer dan zijn maatmaninkomen van
fl. 16,40 per uur zou kunnen verdienen. Het betreft de functies van inlegger, polyesterbewerker, samensteller van metaalproducten, medewerker assemblage, metaalperser, sorteerder, lederwarenmaker en stikster. Van Erp heeft daarbij het opleidingsniveau van appellant gesteld op 1.
Bij primair besluit van 18 september 2000 heeft gedaagde geweigerd aan appellant met ingang van 29 december 1998 een uitkering toe te kennen ingevolge de WAO aangezien appellant op die datum niet ten minste 15 % arbeidsongeschikt was.
In bezwaar is aangevoerd dat appellant last heeft van pijn in beide schouders en van maagklachten. Zijn beperkingen zouden zijn onderschat op de punten gebogen werken, buigen of torderen, reiken, werken boven schouderhoogte, duwen, trekken en dragen en gebruik van de nek. Voorts is aangevoerd dat appellant niet kan lezen of schrijven in het Nederlands. Appellant meent dat zijn uitkering ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken.
Naar aanleiding van het bezwaar is appellant onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg, die tevens nadere informatie heeft ingewonnen bij de behandelend orthopedisch chirurg Ogink. Het bezwaar is bij besluit op bezwaar van 31 oktober 2001 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant zijn stellingen herhaald.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant herhaald zich niet te kunnen verenigen met het medisch en arbeidskundig oordeel van gedaagde. Hij heeft verzocht om een nader medisch onderzoek vanwege een door de Raad aan te wijzen deskundige.
Gedaagde heeft een nader arbeidskundig rapport van 26 maart 2003 van de arbeidsdeskundige F.G.A. Oostrum overgelegd waaruit blijkt dat alle geduide functies ook reeds op 29 december 1998 in het Functie-informatiesysteem aanwezig waren, met uitzondering van de functie van lederwarenmaker. De bezwaararbeidsdeskundige heeft aangegeven dat het opleidingsniveau van appellant, juist met het oog op diens geringe beheersing van de Nederlandse taal, is gesteld op 1. De functie van metaalperser wordt geschikt geacht voor appellant omdat in deze functie slechts zeer geringe eisen worden gesteld aan de beheersing van de Nederlandse taal.
Op verzoek van de Raad heeft gedaagde de vaststelling van het maatmaninkomen van appellant toegelicht en dit nader vastgesteld op fl. 17,27 per uur.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of gedaagde op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant op
29 december 1998 minder dan 15 % arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
De Raad heeft onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat gedaagde de belastbaarheid van appellant heeft overschat. De Raad overweegt hiertoe dat uit de brief van de orthopeed Ogink van 10 juli 2000 blijkt dat appellant in april 1998 een normale schouderfunctie had en geen pijn bij het bewegen van de rechter schouder, terwijl een röntgenopname geen afwijking van de rechter schouder en de scapula liet zien. In mei 1998 bleek uit een botscan een verhoogde uptake aan de binnenkant van de rechter scapula en ter hoogte van het collum scapulae rechts. Uit later MRI-onderzoek bleek niet van structurele afwijkingen van de rechter schouder en de scapula, met name niet van oude fractuurverschijnselen of afwijkingen in de spieren en in mei 1999 werden op een botscan en op een contrastfoto van de rechter schouder geen afwijkingen meer gezien. Naar het oordeel van de Raad vormen deze gegevens, in samenhang met de resultaten van lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts waarbij geen noemenswaardige afwijkingen aan de schouders werden geconstateerd, voldoende grondslag voor het door gedaagde vastgestelde belastbaarheidspatroon. De Raad acht het dan ook niet noodzakelijk appellant te laten onderzoeken door een deskundige. De Raad merkt in dit verband nog op dat de gestelde maagklachten door appellant niet met medische gegevens zijn onderbouwd.
De Raad meent voorts dat van de in het arbeidskundig rapport van 26 maart 2003 genoemde en reeds eerder aan appellant geduide functies de functie van polyester scheepsbouwer niet aan appellant kan worden voorgehouden. Deze functie kent een zeer aanmerkelijke overschrijding op het onderdeel knielen en kruipen. Dit in acht nemende resteren echter nog voldoende functies die geschikt zijn voor de krachten en bekwaamheden van appellant en waarmee appellant per uur meer kan verdienen dan zijn nader vastgestelde maatmaninkomen. De Raad merkt hierbij nog op dat gedaagde er bij de selectie van functies van uit heeft mogen gaan dat althans enige basale kennis van de Nederlandse taal van appellant mag worden verwacht nu appellant op de datum in geding reeds tien jaar in Nederland verbleef.
Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel is ten slotte geen sprake nu aan appellant bij de toekenning van het voorschot uitdrukkelijk is medegedeeld dat zijn recht op een uitkering ingevolge de WAO nog moest worden vastgesteld.
Gelet op het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken op
12 november 2004.