01/6047, 6048, 6049 WAO; 02/1591 WAO; 03/3767, 3768 WAO; 04/5047 WAO
[appellant] wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. L.M.C.J. Janssen, werkzaam bij Frische accountants belastingadviseurs te Roermond, op bij beroepschriften - annex bijlagen- aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van respectievelijk 3 oktober 2001, nrs. 01/482 WAO en 01/483 WAO en 01/ 574 WAO en 24 januari 2002,
nr. 01/950 WAO K1. Namens appellant heeft P. Ruitenberg, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 16 juli 2003, nrs. AWB 2003/211 en 213 WAO. Naar deze uitspraken wordt hierbij verwezen.
Gedaagde heeft in de onderscheiden gedingen een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft aan gedaagde een aantal vragen voorgelegd, waarop door gedaagde bij brief van 26 mei 2004 - met bijlagen - is geantwoord. Daarbij is door gedaagde een besluit van 26 mei 2004 overgelegd, waarbij het besluit van 5 maart 2001, dat ten grondslag ligt aan procedure onder nr. 01/6048 WAO, is gewijzigd.
De gedingen zijn - gevoegd - behandeld ter zitting van de Raad op 24 september 2004, waar voor appellant zijn verschenen mr. Janssen voornoemd en mr. Y. de Froe, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, terwijl voor gedaagde is verschenen W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij besluit van 23 september 1981 zijn aan appellant met ingang van 26 augustus 1981 uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% . Op een door appellant ingevuld inlichtingenformulier, gedateerd 23 augustus 1993, heeft appellant te kennen gegeven dat hij naast zijn uitkering geen inkomsten uit loondienst, andere arbeid of anderszins heeft gehad. Hij geeft verder aan dat hij van plan is een studie voor makelaar te starten. In dat kader zal hij, ‘volkomen pro deo’, voor drie halve dagen in de week stage gaan lopen bij [naam makelaardij] te [vestigingsplaats].
Uit een telefoonnotitie van gedaagde van 10 juni 1994 blijkt dat appellant heeft gemeld dat hij zeven appartementen heeft gekocht. Hij informeerde daarbij of gelden die vrijkomen uit belegging nadelig zijn voor zijn WAO-uitkering. Daarop is op
15 juni 1994 aan appellant medegedeeld dat indien appellant gelden uit vermogen belegt, puur uit hoofde van vermogens- beheer, dit geen inkomen is dat gevolg heeft voor zijn uitkering. Indien appellant echter duidelijk werkzaamheden gaat verrichten in de makelaarssfeer met de bedoeling winst uit deze arbeid te behalen, dan kan dit wel gevolgen hebben voor zijn uitkering. Appellant heeft vervolgens op de inlichtingenformulieren voor de jaren 1994 tot en met 1997 aangegeven niet te hebben gewerkt en naast zijn uitkering geen inkomsten te hebben genoten.
In een over appellant opgesteld rapport ‘werknemersfraude’ van 19 juni 1998 wordt geconcludeerd dat geen fraude is vastgesteld. Bij besluit van 24 november 1998 wordt appellant ongewijzigd 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht.
Naar aanleiding van gegevens van de belastingdienst is een nader fraude-onderzoek gestart. In het rapport van 16 april 1999 wordt aangegeven dat appellant sedert 1993 actief is met de handel in onroerend goed. Vanaf maart 1994 zijn acties ondernomen om te komen tot de oprichting van een B.V. Door appellant is handel gedreven in onroerend goed op eigen naam en, onder meer, op naam van [naam B.V. 1] i.o.. Op 3 april 1996 heeft appellant, samen met [compagnon], [naam B.V. 1] ([naam B.V. 1]) opgericht. Appellant is directeur/enig aandeelhouder van [naam B.V. 1]; hij is ook zelfstandig tekenings- bevoegd. [naam compagnon] is ingaande 1 november 1996 aangetreden als directrice van [naam B.V. 1]. Ingaande 1 januari 1997 heeft [naam compagnon] (ook) feitelijke werkzaamheden voor de B.V. verricht.
Uit het frauderapport komt verder naar voren dat in een tijdsbestek van ongeveer vier jaar er sprake is geweest van transacties van een dertigtal panden en daarnaast van verhuur van een tiental panden. Appellant zou tijdens kantooruren bereikbaar zijn geweest bij [naam makelaardij] te [vestigingspla[vestigingsplaats]. Alle transacties hebben, blijkens de gegevens van de Belastingdienst, plaatsgevonden voor rekening en risico van appellant. Uit de belastingaangifte over de jaren 1995 en 1996 komt naar voren dat appellant voor zijn activiteiten de beschikking had over een auto ter waarde van
f 157.650,- voor ‘werkzaamheden niet in loondienst verricht’. Dit heeft geresulteerd in een fiscale bijstelling voor de inkomstenbelasting van f 27.530,- per jaar. In 1995 en 1996 bedroegen de inkomsten uit arbeid ‘anders dan uit dienstbetrekking’ van appellant respectievelijk f 48.753,- en f 54.077,-.
de gedingen onder nrs. 01/6047, 01/6048 en 01/6049 WAO
Op basis van de inkomensgegevens over de jaren 1995 en 1996 uit het opsporingsrapport van 16 april 1999 in samenhang met appellants maatmaninkomen concludeert gedaagdes arbeidsdeskundige H.F.G.A.M. van den Bosch, blijkens een rapportage van 26 juli 2000, dat appellants fictieve mate van arbeidsongeschiktheid in 1995 42,01% en in 1996 37,14% bedraagt. Van den Bosch merkt op dat de inkomensgegevens over 1997 en later nog niet beschikbaar zijn.
Bij besluit van 26 juli 2000 is appellants fictieve mate van arbeidsongeschiktheid over 1995 vastgesteld op 35 tot 45% en over 1996 op 25 tot 35%.
In bezwaar tegen dit besluit is namens appellant aangevoerd dat de ‘inkomsten uit arbeid’, waar het om gaat, betrekking hebben op de bijtelling vanwege privé-gebruik van een auto én inkomsten inzake vermogensbeheer bij verkoop van door appellant verhuurde panden. Aangevoerd wordt dat het hier gaat om een auto [naam B.V. 1] De activiteiten van de B.V. omvatten maximaal 10 uur per week. Volgens appellant worden deze in hoofdzaak verzorgd door [naam compagnon]. Appellant verricht in beginsel geen activiteiten ten behoeve van de B.V. De inkomsten uit de handel in onroerende zaken houdt verband met een afspraak die werd gemaakt met de belastingdienst. Die afspraak houdt in dat de vermogenswinsten op panden die door appellant in privé werden aangekocht en die binnen vijf jaar na aankoop werden verkocht worden belast als ‘andere inkomsten uit arbeid’. Deze afspraak doet echter niet af aan het karakter van deze inkomsten. Het zijn in wezen vermogenswinsten.
Bij besluit van 26 september 2000 heeft gedaagde de over de jaren 1995 en 1996 door toedoen van appellant te veel betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering ad f 64.646,38 van appellant teruggevorderd.
Blijkens het verslag van de hoorzitting d.d. 20 november 2000 inzake gedaagdes besluit van 26 juli 2000 zijn appellants inkomsten uit verhuur naar zijn zeggen door de fiscus niet belast. Het bestreden besluit heeft op deze inkomsten overigens geen betrekking. Bij brief van 30 november 2000 zijn namens appellant enige correcties voorgesteld op het verslag van de hoorzitting.
De bezwaararbeidsdeskundige P.M.J. Kursten merkt in zijn rapportage van 15 januari 2001 op dat uit een gesprek met de belastingdienst Roermond blijkt dat appellant structureel actief is op het terrein van de handel en verhuur van onroerend goed. Volgens Kursten dienen ook de inkomsten uit verhuur van appellant in de jaren 1995 en 1996 voor de toepassing van de kortingsbepalingen als inkomsten uit arbeid te worden aangemerkt. Geconcludeerd wordt dat het fictieve arbeids- ongeschiktheidspercentage van appellant in elk geval niet te laag is vastgesteld.
Bij schrijven van 29 januari 2001 is namens appellant uitvoerig op deze rapportage gereageerd. Geconcludeerd wordt dat er geen aanleiding is de inkomsten uit onroerend goed van appellant op diens uitkering te korten.
Bij besluit van 5 maart 2001 heeft gedaagde appellants bezwaren tegen het kortingsbesluit van 26 juli 2000 ongegrond verklaard onder correctie van het onjuiste fictieve arbeidsongeschiktheidspercentage in dat besluit (25 tot 35%) in 35 tot 45%. Bij besluit van dezelfde datum is appellants bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 26 september 2000 ongegrond verklaard.
In de beroepen tegen de besluiten van 5 maart 2001 heeft appellant in essentie zijn in bezwaar tegen deze besluiten geformuleerde grieven herhaald. Opgemerkt wordt nog dat de bestreden besluiten in strijd moeten worden geacht met de zorgvuldigheid, rechtszekerheid alsmede met het bij appellant gewekte vertrouwen. In het rapport ‘werknemersfraude’ van
19 juni 1998 was immers geconcludeerd dat appellant geen inkomsten uit of in verband met arbeid had genoten. In vervolg daarop is bij besluit van 24 november 1998 appellants uitkering ongewijzigd vastgesteld.
In verweer is door gedaagde gewezen op de telefonische contacten met appellant op 10 en 15 juni 1995. Appellant is er toen duidelijk op gewezen dat (alleen) wanneer er sprake zou zijn van puur vermogensbeheer, dit geen invloed zou hebben op zijn uitkering.
Na ontvangst van de inkomensgegevens over de jaren 1993 en 1994 is gedaagde nagegaan of appellants activiteiten in de jaren 1993 en 1994 tot korting op diens arbeidsongeschiktheidsuitkering zou dienen te leiden. Dit heeft geleid tot een kortingsbesluit van 17 november 2000, welk besluit is gehandhaafd bij besluit van 19 april 2001. Vastgesteld wordt dat appellants fictieve mate van arbeidsongeschiktheid over het jaar 1993 dient te worden vastgesteld op 45 tot 55%. Door gedaagde is afgezien van terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering. Het tegen het besluit van 17 november 2000 ingestelde beroep is namens appellant ingetrokken.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 3 oktober 2001 het beroep tegen de besluiten van 5 maart 2001 ongegrond verklaard. De fiscale keuze van betrokkene dient als uitgangspunt te worden genomen. In casu zijn er geen gronden om van deze keuze bij de toepassing van de kortingsbepalingen af te wijken. Ook de terugvordering kan de rechterlijke toetsing doorstaan. Door appellant zijn tegen de terugvordering ook geen inhoudelijke bezwaren aangevoerd.
het geding onder nr. 02/1591
Bij brief van 30 oktober 2000 heeft gedaagde appellant in kennis gesteld van zijn voornemen om aan hem een boete op te leggen van f 1.800,-. Aangegeven wordt dat appellant zijn mededelingsverplichting niet is nagekomen door gedaagde niet onverwijld uit eigen beweging in kennis te stellen van diens inkomsten uit dienstbetrekking over de jaren 1993 tot 1998.
Bij besluit van 9 februari 2001 is aan appellant een boete van f 1.800,- opgelegd. Het benadelingsbedrag is vastgesteld op
f 64.646,38. Dit is het bedrag dat in 1995 en 1996 onverschuldigd is betaald als gevolg van de schending door appellant van zijn mededelingsverplichting. Vastgesteld wordt dat er geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid en dat appellants financiële omstandigheden niet nopen tot verlaging van de boete. Verder is niet gebleken van dringende redenen om van de boeteoplegging af te zien.
Bij brief van 23 maart 2001 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen de opgelegde boete. Primair wordt aangegeven dat er geen sprake is van benadeling. Tegen het terugvorderingsbesluit van 5 maart 2001 zal beroep worden ingesteld. Daarnaast wordt opgemerkt dat er geen sprake is van verwijtbaarheid. Het uitgangspunt van appellant, dat in casu sprake is van inkomsten uit vermogen en niet uit arbeid, is een zeer pleitbaar standpunt. Namens appellant is afgezien van het houden van een hoorzitting.
Bij besluit van 10 juli 2001 is het bezwaar van appellant tegen het boetebesluit ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat mede gelet op de beslissingen van 5 maart 2001 geconcludeerd kan worden dat appellant de mededelingsverplichting heeft geschonden. De boete-oplegging heeft betrekking op de jaren 1993 tot en met 1996. Over de jaren 1997 en 1998 zijn (nog) geen nadere (rechts- of terugvorderings)besluiten afgegeven, zodat deze jaren bij deze beoordeling buiten beschouwing zijn gelaten.
In het beroep tegen het boetebesluit van 10 juli 2001 is namens appellant aangevoerd dat appellant geen reden had om te veronderstellen dat zijn beleggingsactiviteiten voor de toepassing van de kortingsbepalingen relevant waren. Ook gedaagde was deze mening oorspronkelijk toegedaan. Indien in casu wel sprake zou zijn van inkomsten uit arbeid, dan berust appellants verzuim om van deze inkomsten melding te maken op verschoonbare dwaling. Daarnaast wordt opgemerkt dat appellant zijn activiteiten meermalen aan gedaagde heeft gemeld.
Bij uitspraak van 24 januari 2002 is het beroep tegen het boetebesluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft primair vastgesteld dat het besluit in bezwaar enkel ziet op de jaren 1993 tot en met 1996. De hoogte van de boeteoplegging is gerelateerd aan de terugvordering over 1995 en 1996. Ten gronde overweegt de rechtbank dat zij blijft bij haar uitspraak van 3 oktober 2001. Appellants inkomsten over genoemde jaren worden beschouwd als inkomsten uit arbeid. De rechtbank concludeert dat appellant door deze inkomsten niet te vermelden op het inlichtingenformulier zijn mededelingsverplichting heeft geschonden. Van verschoonbare dwaling is volgens de rechtbank, gezien aard en omvang van appellants activiteiten, geen sprake. Gewezen wordt verder op de telefoongesprekken van 10 en 15 juni 1994. Gedaagde was dan ook gehouden een boete op te leggen. De hoogte van de boete acht de rechtbank correct vastgesteld. Deze hoogte is conform het recht zoals dat gold ten tijde van de overtreding. Toepassing van het Boetebesluit Sociale Zekerheidswetten zou tot een veel hogere boete hebben geleid.
de gedingen onder nrs. 03/3767 en 03/3768 WAO
Na binnenkomst van de inkomensgegevens over 1997 is gedaagdes arbeidsdeskundige W.H.M. Zuurveld blijkens een rapportage van 10 september 2002 nagegaan of korting van de arbeidsongeschiktheidsuitkering over het jaar 1997 aan de orde is. Op basis van een persoonlijk fiscaal inkomen van € 21.673,90 en een maatmaninkomen van € 40.320,64 wordt appellants fictieve mate van arbeidsongeschiktheid voor het jaar 1997 bepaald op 45 tot 55%.
Daaropvolgend heeft gedaagde bij besluit van 16 september 2002 appellants fictieve mate van arbeidsongeschiktheid voor het jaar 1997 vastgesteld op 45 tot 55%.
Bij besluit van dezelfde datum is appellants mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 1998 (definitief) vastgesteld op
35 tot 45 %. Tegen dit laatste besluit zijn door appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
In bezwaar tegen het kortingsbesluit van 16 september 2002 is namens appellant aangevoerd dat ten onrechte is uitgegaan van een inkomen in het jaar 1997 van € 21.673,90. Appellants fiscale inkomen uit arbeid in dat jaar bedroeg € 4.424,- bruto. De korting is gebaseerd op de huurinkomsten van appellant. Namens appellant wordt opgemerkt dat in de voorgaande jaren de huurinkomsten nimmer bij de fictieve schatting zijn betrokken. Het ging in die jaren om winsten uit de verkoop van panden in het licht van de daarover door appellant met de fiscus gemaakte afspraak. De huurinkomsten worden echter door de fiscus niet als inkomsten aangemerkt en daarover bestaat ook geen afspraak.
Bij besluit van 22 november 2002 is aan appellant medegedeeld dat de over de periode 1 januari 1997 tot en met
30 september 2002 onverschuldigd betaalde uitkering ter hoogte van € 89.750,10 wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 23 januari 2003 is het bezwaar van appellant tegen het kortingsbesluit van 16 september 2002 ongegrond verklaard. Gewezen wordt op de rapportage van de arbeidsdeskundige P.M.J. Kursten van 15 januari 2001. Gewezen wordt voorts op het aantal door appellant verhuurde panden en het feit dat pas met de verwerving en verhuur van panden is begonnen nadat appellant zijn werkzaamheden als (brom)fietshandelaar had beëindigd. Opgemerkt wordt dat het feit dat de fiscus de huurinkomsten niet aanmerkt als inkomsten uit arbeid geen aanleiding is voor een ander oordeel. In casu bestaat er grond om van de door betrokkene gemaakte fiscale keuze af te wijken. Gewezen wordt op de afspraak van appellant met de fiscus. Daaruit vloeit voort dat de realiteitswaarde van de fiscale kwalificatie van de inkomsten gering is.
Bij besluit van 18 februari 2003 is appellants bezwaar tegen het besluit van 22 november 2002 ongegrond verklaard. Aangegeven wordt dat er geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
De rechtbank heeft bij uitspraken van 16 juli 2003 de beroepen tegen de besluiten van 23 januari 2003 en 18 februari 2003 ongegrond verklaard. Ten aanzien van de korting heeft de rechtbank opgemerkt dat er reden is om af te wijken van de, door de fiscus aanvaarde, keuze van appellant. Gewezen wordt onder meer op de omstandigheid dat appellant reeds een aantal jaren de panden zelf verhuurt wat meebrengt dat appellant ook met de verhuur samenhangende activiteiten dient te ontplooien. Volgens de rechtbank gaan deze de grens van het privé-vermogensbeheer te boven.
de gedingen in hoger beroep
In hoger beroep hebben partijen hun in eerdere instanties ingenomen standpunten herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
de gedingen onder nrs. 01/6047, 01/6048 en 04/5047 WAO
De Raad stelt voorop dat voor de toepassing van de artikelen 33 van de AAW en 44 van de WAO is vereist dat de bij de korting in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid zijn verkregen. Blijkens vaste jurisprudentie van de Raad dient bij de beantwoording van de vraag of een zelfstandige in zijn bedrijf arbeid heeft verricht en daaruit inkomsten uit arbeid heeft verworven in beginsel doorslaggevende betekenis toe te komen aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte - en gehonoreerde - keuze. Van die keuze kan slechts worden afgeweken wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen.
Met betrekking tot de kwalificatie van appellants inkomsten in de jaren 1995 en 1996 merkt de Raad op dat appellant in de jaren 1995 en 1996, voor zover hier van belang, inkomsten heeft genoten uit de verhuur en verkoop van onroerend goed. Appellant heeft, op basis van een compromis met de belastingdienst, de inkomsten uit verkoop van onroerend goed fiscaal opgegeven als ‘andere inkomsten uit arbeid’. Naar het oordeel van de Raad is er geen grond om appellant niet aan zijn
- door de belastingdienst gehonoreerde - keuze te houden.
Uit de hierboven aangehaalde feiten en omstandigheden kan de Raad geen andere conclusie trekken dan dat de door appellant ontplooide activiteiten dienen te worden aangemerkt als een onderneming in onroerend goed, nu er sprake is van een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid welke op een meer dan incidentele basis aan het maatschappelijk verkeer deelneemt en waarbij de factor arbeid qua aard en omvang van een zodanig belang is dat deze geacht kan worden ten doel te hebben het behalen van voordelen uit onroerende goederen, welke het aan een belegger in zodanige goederen normaliter opkomende rendement te boven gaat. De Raad wijst er onder meer op dat appellant heeft aangegeven dat de handel in onroerend goed ongeveer 10 uur per week vergt en dat aan hem voor de uitvoering van die werkzaamheden door de B.V. i.o. een auto ter beschikking is gesteld. Van een bijzondere omstandigheid om af te wijken van de door appellant gemaakte - en door de fiscus aanvaarde - keuze is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake. De Raad tekent hierbij nog aan dat uit het vorenoverwogene voortvloeit dat gedaagde het inkomen van appellant in 1995 en 1996 geenszins op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
Ook appellants beroep op het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel treft geen doel. Appellant is door gedaagde in juni 1994 adequaat voorgelicht over de mogelijke implicaties voor zijn uitkering van zijn werkzaamheden in de makelaarssfeer. Verder kan niet worden gezegd dat appellant aan de uitkomst van het eerste opsporingsonderzoek - in samenhang met het besluit van 20 november 1998 - het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zijn activiteiten in de onroerend goedsfeer niet (alsnog) konden worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van de artikelen 33 van de AAW en
44 van de WAO. De Raad merkt in dit verband nog op dat gedaagdes heroverweging in dezen steunt op nieuwe inkomstengegevens over appellant verkregen van de belastingdienst.
De Raad concludeert dat het hoger beroep in het geding onder nummer 01/6047 niet slaagt.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft gedaagde bij brief van 26 mei 2004 te kennen gegeven het terug- vorderingsbesluit van 5 maart 2001 niet te handhaven. Nu de eerste ondubbelzinnige terugvorderingshandeling eerst is gedaan bij het primaire besluit van 26 september 2000, kan de onverschuldigd betaalde uitkering pas vanaf oktober 1995 worden teruggevorderd. Op die grond wordt het terug te vorderen bedrag gesteld op f 41.582,46. Bij besluit van 26 mei 2004 is het besluit van 5 maart 2001 in die zin gewijzigd.
Nu gedaagde met dit besluit niet geheel aan het beroep van appellant tegemoet komt, zal de Raad, toepassing gevende aan de artikelen 6:18, 6:19 juncto 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook een oordeel geven over het besluit van
26 mei 2004.
De Raad stelt voorop dat appellant geen schadevergoeding heeft geëist, zodat hij geen belang meer heeft bij een oordeel van de Raad over de uitspraak van de rechtbank in geding 01/6048. De onrechtmatigheid van het besluit van 5 maart 2001 brengt wel mee dat er grond is voor toekenning van proceskosten en griffierecht inzake de behandeling van dit besluit in beroep en in hoger beroep.
Ten aanzien van het besluit van 26 mei 2004 volgt uit de verwerping van het beroep tegen het kortingsbesluit van 5 maart 2001, dat gedaagde bevoegd en, na 1 augustus 1996, verplicht was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkering over te gaan. De Raad is niet gebleken van gronden die gedaagde hadden moeten nopen van die bevoegdheid geen, althans geen volledig, gebruik te maken. Met betrekking tot de periode na 1 augustus 1996 is de Raad niet gebleken van dringende redenen die aan de terugvordering door gedaagde in de weg stonden.
De Raad concludeert dat het hoger beroep in geding 01/6048 niet ontvankelijk dient te worden verklaard en dat het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 26 mei 2004 (geding 04/5047) niet slaagt.
het geding onder nr. 02/1591
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft gedaagde bij meergenoemde brief van 26 mei 2004 te kennen gegeven dat het bestreden besluit waarbij een boete is opgelegd ten onrechte ziet op gedragingen die hebben plaatsgevonden vóór
1 augustus 1996. Het benadelingsbedrag over de periode van 1 augustus 1996 tot 1 januari 1997 bedraagt f 13.622,87. Op basis hiervan kan niet worden geconcludeerd tot een boete van f 1.800,-. Inmiddels is ook de benadeling over de jaren 1997 en 1998 vastgesteld. Worden de benadelingsbedragen uit deze jaren bij de boete betrokken dan wordt de op te leggen boete veel hoger dan f 1.800,-. Gedaagde concludeert dat het boetebedrag van f 1.800,- op die grond kan worden gehandhaafd.
De Raad moet evenwel vaststellen dat het boetebesluit geen betrekking heeft op de (gestelde) benadeling in de jaren 1997 en 1998. De Raad wijst in dit verband op het besluit op bezwaar, waar dit door gedaagde ook met zoveel woorden is overwogen. Nu noch bij de aankondiging van de boete noch ten tijde van het boetebesluit enig zicht bestond op een mogelijke benadeling in de jaren 1997 en 1998 staat, naar het oordeel van de Raad, met name het rechtszekerheids- beginsel eraan in de weg, achteraf, de gestelde benadeling in die jaren bij het boetebesluit te betrekken. De Raad concludeert dat het boetebesluit op die gronden in rechte geen stand kan houden.
De Raad zal met betrekking tot de periode van 1 augustus 1996 tot 1 januari 1997 nagaan of een boete dient te worden opgelegd en, bij bevestigende beantwoording van die vraag, onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb, zelf de boete vaststellen.
Namens appellant is betoogd dat er geen sprake is van een (verwijtbare) schending van de mededelingsplicht. De Raad kan appellant in dit standpunt niet volgen. Op het door appellant op 4 september 1997 ondertekende inlichtingenformulier met betrekking tot het jaar 1996 heeft hij op de vraag: ‘Heeft u naast uw AAW/WAO nog enige andere vorm van inkomsten/ uitkering?’, geantwoord met: nee. Nu vaststaat dat appellant in genoemd jaar ‘enige andere vorm van inkomsten’ heeft genoten, moet de conclusie zijn dat er sprake is van een schending van de artikelen 78 van de AAW en 80 van de WAO. Gedaagde was derhalve bevoegd tot het opleggen van een boete. De Raad is niet gebleken dat appellant van de schending van zijn mededelingsplicht geen verwijt kan worden gemaakt. Tenslotte is gesteld noch gebleken dat de oplegging van een boete anderszins rechtens op bezwaren stuit.
Op grond van het Boetebesluit Tica van 6 juni 1996 en het per 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit socialezekerheidswetten wordt de boete gerelateerd aan het benadelingsbedrag. Nu in het onderhavige geval de toepassing van het Boetebesluit socialezekerheidswetten tot het voor appellant gunstigste resultaat leidt, zal de Raad, bij de toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, toepassing geven aan dit Besluit. Volgens het Boetebesluit bedraagt de boete 10% van het benadelingsbedrag, naar boven af te ronden op veelvouden van f 25,-. De Raad stelt vast dat in de periode van 1 augustus 1996 tot 1 januari 1997 sprake is van een benadelingsbedrag van f 13.622,87. De hoogte van de boete conform dit Besluit bedraagt dan f 1.375,- (€ 623, 95).
De Raad concludeert in geding onder nr. 02/1591 dat het bestreden besluit, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dit besluit in stand is gelaten, vernietigd dienen te worden. De Raad zal, zelf in de zaak voorziend, aan appellant een boete opleggen van € 623, 95.
de gedingen onder de nrs. 03/3767 en 03/3768 WAO
In het geding betreffende de korting op appellants arbeidsongeschiktheidsuitkering met betrekking tot het jaar 1997 heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat, in afwijking van de in het kader van de toepassing van de fiscale wetgeving door betrokkene gemaakte - en door de belastingdienst aanvaarde - keuze appellants inkomsten uit de verhuur van onroerend goed dienen te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid. Volgens gedaagde is er sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat afwijking van de fiscale keuze van betrokkene gerechtvaardigd is. Gedaagde heeft er daarbij op gewezen dat appellant pas na de beëindiging van zijn verzekerde werkzaamheden met de handel en verhuur in/van onroerend goed is begonnen. Gewezen wordt verder op de omvang van de activiteiten en het feit dat terzake door appellant in elk geval (enige) arbeid wordt verricht.
De Raad is met gedaagde van oordeel dat er grond bestaat om af te wijken van de door appellant gemaakte – en door de belastingdienst aanvaarde – keuze. De Raad wijst in dit verband op hetgeen hiervoor onder gedingnummer 01/6047 WAO is opgemerkt. De omvang van appellants verhuuractiviteiten, in samenhang met de daarmee voor appellant gepaard gaande werkzaamheden, gaan naar het oordeel van de Raad een normaal vermogensbeheer (verre) te boven. Voor de toepassing van de kortingsbepalingen in de AAW en de WAO dienen de uit de verhuur resulterende inkomsten dan ook te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid.
De Raad concludeert dat het hoger beroep in het geding onder nr. 03/3767 niet slaagt.
Uit het voorafgaande volgt tevens dat gedaagde verplicht was tot terugvordering van de in het jaar 1997 onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering. De Raad is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan gedaagde van terugvordering van de ten onrechte betaalde uitkering had moeten afzien. De Raad concludeert dat het hoger beroep inzake het terugvorderingsbesluit van 18 februari 2003 niet slaagt.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden als volgt begroot:
in het geding onder nr. 01/6048 WAO € 644,- in beroep en € 644,- in hoger beroep, in totaal € 1288,-;
in het geding onder nr. 02/1591 WAO € 644,- in beroep en € 322,- in hoger beroep, in totaal € 966,-.
Andere op grond van artikel 8:75 van de Awb te vergoeden kosten zijn niet gevorderd en daarvan is de Raad ook niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
In het geding onder nr. 01/6047:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
In de gedingen onder nrs. 01/6048 en 04/5047 WAO:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat appellant geacht wordt te hebben ingesteld tegen het besluit van 26 mei 2004 ongegrond;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 104,37 vergoedt.
In het geding onder nr. 02/1591 WAO:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juli 2001 gegrond en vernietigt dat besluit;
Stelt vast dat appellant een boete verschuldigd is van € 623, 95;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 104,37 vergoedt.
In de gedingen onder nrs. 03/3767 en 3768 WAO:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2004.