[appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft Th. Jonker, belastingadviseur te Warmenhuizen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 14 november 2001, reg.nr. 98/1090.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 oktober 2004, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door Th. Jonker, voornoemd, en H.J. Geels, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uwv.
Appellante is een management- en boekingsbureau voor artiesten. Zij organiseert tevens evenementen, bedrijfsfeesten en dergelijke. Bij besluit van 11 december 1985 is appellante aangewezen als inhoudingsplichtige /werkgever voor de bij haar aangesloten artiesten.
Bij appellante is in april 1997 een looncontrole uitgevoerd met betrekking tot de jaren 1992 tot en met 1995. De bevindingen van deze controle zijn neergelegd in een rapport van 7 mei 1997. Mede naar aanleiding van de reactie van appellante op dit rapport is op 17 juli 1997 een aanvullend looncontrolerapport opgesteld.
Vervolgens heeft gedaagde op verschillende data correctienota’s c.q. afrekennota’s uitgereikt, welke betrekking hebben op de jaren 1992 tot en met 1997. Tevens is bij besluit van 12 september 1997 een administratief verzuim geregistreerd over de jaren 1992 tot en met 1995.
Bij besluit van 14 september 1998 heeft gedaagde de tegen de premienota’s en het besluit verzuimregistratie gemaakte bezwaren, voorzover hier van belang, ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank alle gronden van appellante tegen het besluit van 14 september 1998 gemotiveerd verworpen en het beroep ongegrond verklaard. Daarbij ging het om de volgende aspecten dan wel onderdelen van het bestreden besluit:
a.) De vaststelling van de verzekeringsplicht ingevolge de Ziekenfondswet (ZFW) en met name van het loon van de artiesten bij de toetsing aan de loongrens voor de ZFW alsmede de toepassing van de mandagregeling;
b.) De vaststelling van de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten van de amateur-musici;
c.) Het hanteren van een kalenderjaar als premiebetalingstijdvak;
d.) Het stopzetten van de zogenoemde Vecta-korting, en,
e.) De registratie van een administratief verzuim over de jaren 1992 tot en met 1995.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellante op al deze onderdelen gemotiveerd bestreden.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
a.) De vaststelling van de verzekeringsplicht ingevolge de ZFW en met name van het loon van de artiesten bij de toetsing aan de loongrens voor de ZFW alsmede de toepassing van de mandagregeling
De rechtbank heeft onder vermelding van de toepasselijke bepalingen van de ZFW en de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) alsmede van de ten aanzien van artiesten laatstelijk in het besluit van het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming (Tica) van 20 december 1995 neergelegde beleidsregels vastgesteld dat onkostenvergoedingen niet begrepen dienen te worden onder de vergoeding voor arbeid als bedoeld in artikel 3, vierde lid, onder a, van de ZFW en dus niet meetellen bij de toetsing aan de loongrens. Het beleid van gedaagde om bij artiesten geen exacte opgave van de gemaakte onkosten te verlangen, maar een forfaitaire aftrek van 15% op de som van loon en onkostenvergoeding te accepteren komt de rechtbank niet onredelijk voor.
Aangezien appellante over de jaren 1992 tot en met 1995 op de aan de artiesten betaalde bedragen geen vermindering van 15% heeft toegepast, heeft gedaagde naar het oordeel van de rechtbank de over die jaren te betalen premies terecht gecorrigeerd.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en heeft in het gestelde in hoger beroep geen aanleiding gevonden om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden.
De Raad ziet niet in waarom de beleidsregels van gedaagde bij de vaststelling van het loon van artiesten, welke ook hij aanvaardbaar acht, niet ook betrekking zouden hebben op de toetsing aan de loongrens. Voorts gaat de Raad voorbij aan de stelling van appellante dat de bewoordingen van de beleidsregels ruimte bieden om af te zien van de forfaitaire aftrek van 15% in het geval dat geen onkostenvergoeding wordt verstrekt, reeds omdat appellante niet heeft aangetoond dat aan (een deel van) de artiesten in het geheel geen onkostenvergoeding werd verstrekt. Naar het oordeel van de Raad maakt het overigens geen verschil of aan de artiesten een totaalbedrag aan gage werd betaald waarin een vergoeding voor onkosten is begrepen dan wel aan hen naast een gage een afzonderlijke vergoeding voor onkosten werd betaald. In beide gevallen geldt als uitgangspunt dat op het totaalbedrag aan loon en onkostenvergoeding de forfaitaire aftrek van 15% dient te worden toegepast.
Met betrekking tot de mandagregeling, welke is neergelegd in de circulaire van de FBV C 810 van 11 december 1990 en inhoudt dat bij onder meer ambulante musici en artiesten een dag als kleinste eenheid wordt gehanteerd voor de herleiding tot het jaarloon voor de loongrens ZFW, stelt de Raad vast dat appellante niet betwist dat deze regeling over de jaren 1992 tot en met 1995 als gevolg van een fout in de gebruikte software niet correct is toegepast. Wel zijn partijen verdeeld over het antwoord op de vraag op welke wijze de door appellante gemaakte fouten moeten worden hersteld. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat gedaagde in verband met het ontbreken van meer adequate loongegevens van de zijde van appellante mocht overgaan tot schatting van de lonen van de artiesten. De Raad ziet geen grond om de methode welke gedaagde bij de schatting heeft gevolgd, waarbij de over een jaar betaalde bedragen aan de hand van het aantal loondagen in dat jaar zijn herleid tot een jaarloon en daarna toetsing aan de loongrens heeft plaatsgevonden, dan wel de uitkomst van die schatting als onredelijk te bestempelen.
b.) De vaststelling van de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten van de amateur-musici
Het gaat hierbij om de toepassing van richtlijnen van gedaagdes rechtsvoorganger, de Nieuwe Algemene bedrijfsvereniging (NAB), betreffende de toepassing van artikel 9, zesde lid (thans: zevende lid) van de CSV. Deze richtlijnen (ook wel genoemd de amateur-regeling) bieden de mogelijkheid om in gevallen waarin amateur-musici elders verplicht verzekerd in een dienstbetrekking werkzaam zijn, gebruik te maken van de fictie dat in die dienstbetrekking een loon wordt verdiend dat gelijk is aan het wettelijk minimumloon. De regeling geldt niet voor amateur-musici die naast hun werk als musicus niet uit hoofde van de sociale verzekeringswetten in een verzekeringsplichtige dienstbetrekking werkzaam zijn, en mag alleen dan worden toegepast indien de werkgever aan de uitvoeringsinstelling kan meedelen wat het hoofdberoep of de werkkring van de amateur-musicus is.
De rechtbank heeft overwogen dat het niet onredelijk is dat als voorwaarde voor de toepassing van dit beleid, dat in het voordeel van de betreffende werkgevers werkt, wordt gesteld dat de werkgever een deugdelijke registratie voert van de hoofdberoepen van de amateur-musici waarop hij de regeling van toepassing wil laten zijn. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat appellante in 1994 en 1995 uitsluitend bij de eerste contracten het hoofdberoep registreerde en latere wijzigingen niet bijhield, en bovendien de amateur-regeling ook toepaste bij amateur-musici die niet in een verzekeringsplichtig dienstverband werkzaam waren. De benadering welke wordt voorgestaan door appellante, waarbij het uitvoeringsinstituut zelf controleert welke amateur-musici elders verplicht verzekerd waren, levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting op voor gedaagde, omdat gedaagde in dat geval zou worden genoodzaakt bij alle uitvoeringsinstanties na te gaan of de betrokkene wellicht verplicht verzekerd is uit hoofde van een ander beroep. De conclusie van de rechtbank was dat gedaagde ook op dit onderdeel terecht premiecorrecties heeft aangebracht.
De Raad kan zich vinden in dit oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. Hij voegt daaraan toe dat het, anders dan appellante heeft betoogd, niet tot de taak van gedaagde behoort om een onderzoek in te stellen naar de vraag of het onjuist hanteren van de amateur-regeling door appellante naast het te weinig afdragen van premie wellicht ook tot het te veel afdragen van premies heeft geleid.
c.) Het hanteren van een kalenderjaar als premiebetalingstijdvak
Bij de beoordeling of een artiest het maximum premieloon als bedoeld in artikel 9 van de CSV heeft overschreden is gedaagde uitgegaan van het totaal aantal gewerkte dagen in een kalenderjaar. Appellante stelt echter terecht de duur van het optreden als uitgangspunt te hebben genomen. Volgens appellante is verder het vertrouwen gewekt dat zij de premielonen mocht vaststellen per optreden, en is in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld ten opzichte van andere artiestenbemiddelingsbureaus aan wie het wel is toegestaan de premielonen per optreden te berekenen.
De Raad deelt het aan de vaste rechtspraak van de Raad ontleende standpunt van de rechtbank dat de CSV niet zonder meer een premiebetalingstijdvak van een kalenderjaar voorschrijft. Zoals blijkt uit onder meer zijn uitspraken van 11 december 1991, RSV 1992/269 en 2 december 1992, RSV 1993/248, dient, nu het begrip premiebetalingstijdvak in de CSV niet nader is gedefinieerd, de keuze van uitvoeringsorganen om dit tijdvak te fixeren op een kalenderjaar te worden geëerbiedigd. De Raad ziet ook in de omstandigheden van het onderhavige geval geen aanleiding om hierover anders te oordelen. Uit de gedingstukken blijkt in dit verband dat de statuten van de rechtsvoorganger van gedaagde, de NAB, bepalen dat het premiebetalingstijdvak een kalenderjaar omvat. Dit betekent dat gedaagde bij de beoordeling van de overschrijding van het maximumpremieloon mocht uitgaan van het totale loon over de in een kalenderjaar gewerkte dagen.
De omstandigheid dat bij de door appellante gehanteerde premieberekening per optreden eerder een overschrijding van het maximumpremieloon per dag zal plaatsvinden, waardoor veelal achteraf over een kalenderjaar te weinig premie zal blijken te zijn afgedragen, komt voor rekening van appellante als premieplichtig werkgever, en leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het beroep van appellante op het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. In dit verband volstaat hij met een verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank, welke hij volledig onderschrijft.
Wat betreft het in hoger beroep ter onderbouwing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel door appellante genoemde geval waarin geen correctie plaatsvond hoewel van een premieberekening per contract was uitgegaan, heeft gedaagde ter zitting van de Raad verklaard dat het hierbij om een foutieve beslissing gaat, en dat zij niet gehouden is om op grond hiervan ook in het geval van appellante van premiecorrectie af te zien. De Raad ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze verklaring, en is van oordeel dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. Hiertoe verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak op dit punt welke inhoudt dat een bestuursorgaan niet gehouden is gemaakte fouten te herhalen.
d.) Het stopzetten van de zogenoemde Vecta-korting
Met betrekking tot de Vecta-korting stelt de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel berust.
e.) De registratie van een administratief verzuim over 1992 tot en met 1995
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen houdt het bestreden besluit wat de opgelegde premienota’s betreft stand.
Dit leidt de Raad tot de slotsom dat gedaagde in verband met het doen van onjuiste/onvolledige loonopgaven over de jaren 1992 tot en met 1995 terecht is overgegaan tot het registreren van een administratief verzuim. Wat appellante naar voren heeft gebracht met betrekking tot het ontbreken van verwijtbaarheid van de bij de loonopgave gemaakte fouten kan niet leiden tot het oordeel dat appellante niet heeft in verzuim is geweest. De Raad wijst er in dit verband nog op dat gedaagde heeft volstaan met een verzuimregistratie en terzake geen opzet dan wel grove schuld heeft aangenomen.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.