ECLI:NL:CRVB:2004:AR5941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/60 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.G. Kasdorp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van besluit inzake uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2004 uitspraak gedaan in het geding tussen eiser, een in 1934 geboren man uit het voormalige Nederlands-Indië, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Eiser had een verzoek ingediend om erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer op basis van gezondheidsklachten die hij in verband bracht met zijn ervaringen tijdens de Japanse bezetting en de daaropvolgende Bersiap-periode. Eiser had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat er onvoldoende bewijs was voor de door hem genoemde gebeurtenissen. In december 2002 verzocht eiser om herziening van het eerdere besluit, waarbij hij nieuwe feiten aanvoerde die hij niet eerder had vermeld. De verweerster, de Pensioen- en Uitkeringsraad, heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven tot herziening van het besluit van 4 oktober 1999.

De Raad heeft de zaak behandeld op 30 september 2004, waarbij eiser niet aanwezig was. De verweerster werd vertegenwoordigd door mr. C. Vooijs. De Raad heeft vastgesteld dat de door eiser genoemde gebeurtenissen niet voldoende onderbouwd waren met objectieve gegevens. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in stand kon blijven, omdat er geen nieuwe feiten waren die de herziening van het besluit rechtvaardigden. De Raad heeft ook overwogen dat de eigen verklaring van eiser, zonder aanvullende objectieve gegevens, onvoldoende was om de gestelde gebeurtenissen als vaststaand te aanvaarden. De Raad heeft uiteindelijk het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen termen aanwezig geacht om proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
04/60 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verweerster heeft onder dagtekening 25 november 2003, kenmerk JZ/Z60/2003, ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945.
Tegen dit besluit heeft eiser op de in het beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 september 2004, waar eiser niet is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser, die in 1934 is geboren in het voormalige Nederlands-Indië, in maart 1999 bij verweerster een verzoek ingediend om krachtens de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet) erkend te worden als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering en bijzondere voorzieningen krachtens de Wet.
Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij in verband brengt met hetgeen hij in het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt tijdens de Japanse bezetting en de daarop volgende Bersiap-periode.
Deze gebeurtenissen betroffen volgens eiser:
Tijdens de Japanse bezetting
1. het getuige zijn van gevechten tussen Australiërs en Japanners in Tjibadak;
2. het getuige zijn van bedreiging van zijn moeder;
3. zijn arrestatie en mishandeling door de Japanners;
4. het aanwezig zijn bij het seksuele misbruik van zijn moeder en zus door een
Jappanner;
Gedurende de Bersiap-periode
5. bedreiging en misbruik door Punjabs.
Verweerster heeft bovengenoemde aanvraag bij besluit van 4 oktober 1999 afgewezen omdat met betrekking tot de onder 1,2,3 en 4 genoemde gebeurtenissen, buiten eisers eigen verklaring, onvoldoende bevestiging is verkregen, zodat niet kan worden vastgesteld dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, terwijl de onder 5. genoemde gebeurtenis niet onder de werkingssfeer van de Wet kan worden gebracht.
Eiser heeft tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
In januari 2000 heeft eiser verzocht om herziening van dat besluit, waarbij eiser een aantal namen van eventuele getuigen heeft genoemd. Dit verzoek heeft verweerster afgewezen bij besluit van 14 maart 2001 onder overweging dat geen nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die aanleiding geven tot een herziening van het genomen besluit.
Eiser heeft ook tegen dat besluit geen rechtsmiddel aangewend, zodat ook dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
In december 2002 heeft eiser zich opnieuw tot verweerster gewend met een verzoek dat door verweerster is aangemerkt als verzoek om herziening van haar besluit van 4 oktober 1999. Eiser heeft daarbij medegedeeld dat hij destijds heeft verzuimd twee belangrijke gebeurtenissen die hij in de periode 1942 tot 1950 heeft meegemaakt te vermelden, te weten het verplicht moeten werken voor de Japanners tijdens de Japanse bezetting, waarbij hij meerdere malen door Japanners vreselijk werd afgerammeld als hij was betrapt bij het stelen van voedsel.
Verweerster heeft dit verzoek afgewezen bij besluit van 28 mei 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Verweerster is van oordeel dat er geen nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gebracht die aanleiding zouden moeten geven tot een herziening van de eerder genomen beslissing. Voorts is, aldus verweerster, niet gebleken of aannemelijk gemaakt dat haar oordeel van destijds onjuist is geweest.
Verweerster heeft daarbij overwogen dat de door eiser genoemde tewerkstelling niet onder de werking van de Wet kan worden gebracht en dat van de door eiser vermelde mishandeling, buiten zijn eigen verklaring, geen bevestiging is verkregen. Voorts heeft verweerster naar aanleiding van hetgeen eiser in bezwaar nog had aangevoerd, overwogen dat niet is komen vast te staan dat eiser getuige is geweest van gevechten tussen Australiërs en Japanners te Tjibadak, evenmin dat eiser getuige was van de mishandeling van zijn moeder en zuster door Japanners. De confrontatie met de gevolgen van de mishandeling van zijn vader door de Japanners is volgens verweerster niet te beschouwen als confrontatie met zware mishandeling in de zin van de WUBO.
Eiser kan zich met het besluit van verweerster niet verenigen. Hij vraagt zich af waarom hij niet op zijn woord wordt geloofd, terwijl hij nog steeds de gevolgen van de oorlog draagt.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien.
Deze bevoegdheid is van discretionaire aard, hetgeen meebrengt dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Daarbij staat bij een verzoek om herziening als waarvan hier sprake is centraal de vraag of eiser bij zijn verzoek dan wel in bezwaar nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aan verweerster bij het nemen van haar besluit van
4 oktober 1999 niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat besluit te herzien.
Van dergelijke gegevens is de Raad, evenals verweerster, niet gebleken. De omschrijving die eiser van zijn tewerkstelling heeft gegeven, duidt niet op de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bedoelde maatregel om de betrokkene vanuit bezettingsoogmerk te treffen of te misbruiken. Verweerster heeft naar aanleiding van de door eiser in het verleden reeds genoemde gebeurtenissen in Tjibadak en het getuige zijn van gruwelijkheden die zijn vader, moeder en zuster zouden zijn aangedaan, nog nader onderzoek verricht - gegevens van het NIOD ingezien en relatiedossiers geraadpleegd - maar heeft zowel voor de nieuw vermelde gebeurtenissen alsook voor de reeds eerder genoemde gebeurtenissen, geen bevestiging gevonden.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is de eigen verklaring van een betrokkene, zonder dat er andere, objectieve gegevens zijn die die verklaring ondersteunen, onvoldoende om de door de betrokkene gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aanvaarden.
Daarmee is geenszins ontkend dat eiser het zowel tijdens als na de oorlog moeilijk heeft gehad, maar de Wet heeft slechts een beperkte strekking, waardoor slechts als vast staat dat de betrokkene bepaalde, in artikel 2, eerste lid, van de Wet omschreven oorlogs-calamiteiten heeft meegemaakt, erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kan plaatsvinden.
Hetgeen hierboven is overwogen brengt mee dat het bestreden besluit de hier aan de orde zijnde, terughoudende toetsing van de rechter kan doorstaan en dat het beroep van eiser dus niet kan slagen.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een der partijen te veroordelen in de proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.