ECLI:NL:CRVB:2004:AR5934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4750 NABW + 02/4753 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven ongegrond werd verklaard. Het besluit van 22 mei 2001, dat de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten betreft, is het onderwerp van geschil. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 16 november 2004 uitspraak gedaan.

De Raad oordeelt dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet tijdig melding te maken van hun inkomsten uit arbeid. Dit heeft geleid tot onzekerheid over hun recht op bijstand over de periode van 15 februari 1996 tot en met 30 september 2000. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin werd vastgesteld dat de intrekking van de bijstandsuitkering terecht was. De Raad stelt dat gedaagde op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) verplicht was om de uitkering in te trekken, omdat de omstandigheden waaronder appellanten recht op bijstand hadden, niet meer konden worden vastgesteld.

De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De zaak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4750 NABW
02/4753 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant] appellant, [appellante] appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 augustus 2002, reg.nr. AWB 01/1659.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 26 oktober 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Naar aanleiding van een vanwege gedaagde door de Unit Bijzonder Onderzoek ingesteld onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 15 december 2000, heeft gedaagde bij besluit van 15 december 2000 het recht op bijstand van appellanten krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) over de periode van
15 februari 1996 tot en met 30 september 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd, tot een bedrag van ƒ 128.052,42.
Bij besluit van 22 mei 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 mei 2001 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad leest het door gedaagde genomen besluit van 22 mei 2001 aldus dat als grondslag voor de intrekking van het recht op bijstand geldt dat als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting door appellant het recht op uitkering van appellanten over de periode van 15 februari 1996 tot en met 30 september 2000 niet meer kan worden vastgesteld.
Vaststaat dat appellant werkzaamheden heeft verricht in [naam Grillroom].
Appellant heeft gedaagde hiervan melding gemaakt door – onder meer – het overleggen van salarisspecificaties waaruit naar voren komt dat hij vanaf 26 oktober 1999 in dienst is bij [naam Grillroom].
Op grond van de bevindingen van het rapport van 15 december 2000 stelt de Raad vast dat appellant ook vóór 26 oktober 1999 werkzaamheden heeft verricht in [naam Grillroom], zonder daarvan aan gedaagde melding te hebben gemaakt. De Raad wijst hierbij op de door de gemeente Tilburg op 15 februari 1996 verstrekte horecavergunning waarin appellant als beheerder van [naam Grillroom] is aangemerkt, de door [betrokkene] bij de belastingdienst afgelegde verklaring waarin hij aangeeft dat appellant sinds de oprichting van [naam Grillroom] op 15 februari 1996 voor hem ([betrokkene]) werkt en de door G.H.J.B.M. Brabers op 5 oktober 2000 afgelegde verklaring waarin deze aangeeft dat appellant vanaf de oprichting van [naam Grillroom] de bestellingen voor deze grillroom plaatst. Daarnaast kan uit de onderzoeksresultaten worden afgeleid dat appellant vanaf 26 oktober 1999 gedurende meer uren per week activiteiten ten behoeve van [naam Grillroom] heeft verricht dan uit de door hem overgelegde salarisspecificaties blijkt.
De vanaf 15 februari 1996 door appellant in en ten behoeve van [naam Grillroom] verrichtte activiteiten zijn naar het oordeel van de Raad op geld waardeerbaar en derhalve van belang voor (de voortzetting van) het recht op bijstand. Appellant had gedaagde hieromtrent dan ook volledig dienen in te lichten. Appellant maakt weliswaar een onderscheid tussen het werken in opdracht van [betrokkene] tegen een geldelijke beloning en het helpen van [betrokkene] zonder daarvoor een (geldelijke) beloning te ontvangen, doch de Raad volgt hem daarin niet. Ook de - gestelde - onbeloonde activiteiten zijn van belang voor de toepassing van de Abw.
Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant over de in geding zijnde periode zijn inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw heeft geschonden. Hierdoor is vanaf 15 februari 1996 onzekerheid ontstaan over de omvang van zijn werkzaamheden en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend dan wel redelijkerwijs had kunnen verdienen. Gedaagde heeft zich naar het oordeel van de Raad dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellanten in de in geding zijnde periode nog verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Gedaagde heeft het recht op uitkering van appellanten over de periode van 15 februari 1996 tot en met 30 september 2000 dan ook terecht ingetrokken. Gedaagde was daartoe vanaf 1 juli 1997 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw ook verplicht. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid (oude en nieuwe tekst), van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 februari 1996 tot 30 september 2000 over te gaan.
Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangeval-len uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
GdJ
911