[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E. Lassche, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 31 december 2002, reg. nr. 02/33.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 oktober 2004, waar - zoals aangekondigd - appellant noch zijn gemachtigde is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Lustenhouwer, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant was van 11 april 1994 tot 1 november 1995 bestuurder van [de vennootschap] (hierna: de vennootschap). Hij is de onderneming gestart samen met tien chauffeurs van [betrokken vennootschap], die ieder f 25.000,-- inbrachten. Deze inbreng werd gefinancierd door middel van persoonlijke leningen met de Rabobank, welke werden ondergebracht bij “de Lage Landen Financieringen B.V.”. Aandeelhouders van de vennootschap waren de zoon en dochter van appellant, ieder voor 12,5 %, en - na het afhaken van één chauffeur wegens een persoonlijk faillissement - negen chauffeurs (hierna ook aangeduid als: de betrokkenen) voor ieder 7,5%. Appellant bezat 7,5 % van de aandelen. Zoals blijkt uit de statuten werden besluiten in de algemene vergadering van aandeelhouders met een meerderheid van 80% van de stemmen genomen, waarbij elk aandeel recht geeft op het uitbrengen van één stem.
Ten laste van de vennootschap is door gedaagde over 1994, 1995 en 1996 ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten premie vastgesteld, waarvan een bedrag van f 176.610,89 onbetaald is gebleven. Op 20 november 1995 is een mededeling betalingsonmacht gedaan als bedoeld in artikel 16d, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV). Op 13 maart 1996 is de vennootschap in staat van faillissement verklaard.
Bij besluit van 2 mei 2000 heeft gedaagde appellant als bestuurder van de vennootschap op grond van artikel 16d van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van premies werknemersverzekeringen over 1994, 1995 en 1996 tot een bedrag van in totaal f 176.610,89. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 december 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. Zij kwam tot het oordeel dat gedaagde op goede grond heeft geconcludeerd dat appellant aan een tiental chauffeurs loonbetalingen buiten de loonadministratie om heeft verricht, waarbij het gaat om een bedrag van in totaal f 232.831,83 dat over de periode van 14 januari 1993 tot en met 19 februari 1996 als contraprestatie voor gemaakte maar niet uitbetaalde overuren is betaald aan financieringsmaatschappij “de Lage Landen Financieringen B.V.” wegens aflossing voor de door de betrokkenen afgesloten leningen. Naar het oordeel van de rechtbank levert deze handelwijze reeds voldoende grond op om van kennelijk onbehoorlijk bestuur te spreken.
In hoger beroep is dit oordeel namens appellant gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat appellant vanaf de oprichting van de vennootschap bestuurder was. Op 1 november 1995 is hij uit het Handelsregister uitgeschreven als bestuurder zonder dat een andere bestuurder was ingeschreven dan wel een nieuwe bestuurder werd benoemd. Nu hij evenals voordien leiding bleef geven aan de vennootschap kon hij vanaf 1 november 1995 tot aan het faillissement op 13 maart 1996 worden aangemerkt als feitelijk beleidsbepaler van de vennootschap.
Met betrekking tot de door appellant opgeworpen vraag of bij het opleggen van de premienota’s over de jaren 1994 tot en met 1996 terecht is uitgegaan van premie- en verzekeringsplicht voor de chauffeurs overweegt de Raad dat hij geen grond ziet voor het oordeel dat de betrokkenen niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor de vennootschap werkzaam waren. Zij verrichtten persoonlijk arbeid als chauffeur in de vennootschap waarvan appellant de leiding had en voor welke arbeid hij als tegenprestatie loon verschuldigd was. Uit de statuten van de vennootschap blijkt dat de chauffeurs op grond van hun aandelenbezit niet in staat waren in de algemene vergadering van aandeelhouders hun ontslag tegen te houden. Hoewel de betrokkenen ieder hetzelfde aantal aandelen bezaten, was er gezien het feit dat de zoon en dochter van appellant ieder 12,5% van de aandelen bezaten geen sprake van gezamenlijk ondernemerschap van aandeelhouders met een gelijk of nagenoeg gelijk aantal aandelen.
Dit betekent dat appellant gehouden was over het loon van de betrokkenen, waaronder begrepen de beloning voor de door hen gewerkte overuren, premies sociale werknemersverzekeringen af te dragen.
De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of voldoende aannemelijk is geworden, dat het niet betalen van de premienota’s het gevolg is van aan appellant te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling betalingsonmacht.
Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat op grond van de zich onder de gedingstukken bevindende onderzoeksgegevens genoegzaam is komen vast te staan dat appellant vanaf de oprichting van de vennootschap gebruik heeft gemaakt van een constructie welke inhield dat de betrokkenen wekelijks zes overuren maakten waarover geen loon werd betaald en dat appellant als tegenprestatie de aflossingstermijnen heeft betaald van de door de betrokkenen ter financiering van hun inbreng in de vennootschap afgesloten leningen. Deze overuren werden niet verantwoord in de loonadministratie. Aldus zijn buiten die administratie om betalingen gedaan welke als verkapt loon zijn aan te merken.
De Raad ziet in hetgeen ter zake door appellant is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat gedaagde zijn conclusies met betrekking tot het niet volledig nakomen van de verplichting tot loonopgave niet mede heeft kunnen doen steunen op de door de chauffeurs afgelegde verklaringen. De Raad merkt op dat deze verklaringen worden ondersteund door stukken waaruit blijkt van betalingen, verricht door de vennootschap ter aflossing van de persoonlijke leningen van de chauffeurs. De Raad kan voorts geen betekenis toekennen aan de stelling van appellant dat de niet in de loonadministratie verantwoorde uren los staan van de aflossingen voor genoemde geldleningen, reeds omdat die stelling niet met concrete gegevens is onderbouwd.
Gelet op de aanzienlijke omvang van de niet als premieloon opgegeven bedragen, in totaal f 232.831,83, en in aanmerking genomen de lange periode (ruim drie jaar) waarover het in strijd met artikel 10 van de CSV niet volledig doen van loonopgave zich heeft uitgestrekt, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de handelwijze van appellant in de hier van belang zijnde periode door gedaagde terecht is gekwalificeerd als aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. De Raad acht voorts voldoende grond aanwezig voor de conclusie dat daarvan het gevolg is geweest dat de aan de vennootschap opgelegde premienota’s (deels) onbetaald zijn gebleven.
Wat van de zijde van appellant daartegenover is gesteld kan, mede omdat hij in gebreke is gebleven zijn stellingen met concrete gegevens te onderbouwen, de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. M.C.M. van Laar als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.