ECLI:NL:CRVB:2004:AR5919

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2296 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op grond van niet rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een bijstandsuitkering aan appellant, een Turkse nationaliteit, door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. De weigering was gebaseerd op het feit dat appellant met ingang van de relevante datum niet rechtmatig in Nederland verbleef volgens de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 25 januari 2000, waarin zijn aanvraag voor bijstand werd afgewezen. De rechtbank ’s-Gravenhage had in een eerdere uitspraak op 4 maart 2002 het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat appellant geen recht op bijstand kon doen gelden, omdat hij niet voldeed aan de vereisten van de Abw. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en de relevante wetgeving, waaronder de Vreemdelingenwet en het Europees Verdrag voor Sociale en Medische Bijstand (EVSMB). De Raad heeft vastgesteld dat appellant sinds 1989 niet meer had gewerkt en pas in januari 2000 om bijstand had verzocht, wat de rechtbank als een gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit heeft beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van rechtmatig verblijf voor het verkrijgen van bijstandsuitkeringen en de toepassing van nationale en internationale wetgeving in deze context.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2296 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid.
Namens appellant heeft mr. A. Bozbey, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 maart 2002, reg.nr. 01/1197.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft appellant een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 oktober 2004, waar appellant - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. MOTIVERING
De Raad gaat voor zijn oordeelsvorming uit van de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaand heeft aangenomen. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 25 januari 2000 heeft gedaagde de aanvraag van 10 januari 2000 van appellant, van Turkse nationaliteit, om een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) afgewezen op de grond dat appellant met ingang van die datum niet rechtmatig, in de zin van de Abw, in Nederland verblijft.
Tegen dit besluit heet appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 februari 2001 heeft gedaagde alsnog aan appellant bijstand verleend over de periode van 10 januari 2000 tot en met 24 mei 2000 en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dat besluit van 23 februari 2000 beroep ingesteld voorzover zijn bezwaar ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak dit beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op grond van het in die uitspraak weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels geoordeeld dat appellant ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw, aangezien hij geen vreemdeling was in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw) (oud) en hij ook niet op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid, (oud) van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling Abw, Ioaw en Ioaz (oud) (Stb. 1998, 308) met een Nederlander kon worden gelijkgesteld.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 juni 2001, gepubliceerd in RSV 2001/188, verder geoordeeld dat met de in geding zijnde weigering van de bijstandsuitkering geen sprake is van een niet gerechtvaardigd onderscheid naar nationaliteit. Nu vaststaat dat appellant sinds 1989 niet meer heeft gewerkt, geen uitkeringen meer heeft gehad en eerst in januari 2000 om een bijstandsuitkering heeft verzocht is de rechtbank in het voetspoor van voornoemde uitspraak van oordeel dat reeds hierom de gerechtvaardigdheid van het in artikel 7 van de Abw gemaakte onderscheid naar nationaliteit voor appellant ten volle opgaat en appellant aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten geen recht op een bijstandsuitkering kan ontlenen.
Voorts heeft de rechtbank in navolging van het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2002, onder meer gepubliceerd in USZ 2002/95, geoordeeld dat de beëindiging van bijstand niet strijdig is met artikel 11 van het Europees Verdrag voor Sociale en Medische Bijstand (EVSMB) nu geen sprake is van een rechtmatig verblijf als bedoeld in dat verdrag.
De Raad heeft in hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen. Hij onderschrijft daarbij de overwegingen in de aangevallen uitspraak. Met betrekking tot het beroep dat appellant in hoger beroep nog doet op artikel 11 van het EVSMB volstaat de Raad met te verwijzen naar onder meer zijn uitspraak van 16 april 2002, gepubliceerd in JAWB 2002/83, waarin, in navolging van het door de rechtbank genoemde arrest van de Hoge Raad van 1 februari 2002, is overwogen dat indien betrokkene op grond van artikel 1b, aanhef en onder 3,van de Vreemdelingenwet in Nederland verbleef, niet kan worden gezegd dat is voldaan aan het vereiste dat wordt beschikt over een door de Staat verstrekte verblijfs- of andere vergunning in zin van de genoemde verdragsbepaling.
Het voorgaande brengt mee dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) L. Jörg.
MvK02114