[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekering (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift van 13 maart 2003 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 4 december 2002, met kenmerk 02/77, gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een op 9 april 2003 gedagtekend verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 26 augustus 2004, waar appellante in persoon is verschenen met haar gemachtigde mr. Klinkert, voornoemd. Gedaagde heeft zich met voorafgaand schriftelijk bericht niet doen vertegenwoordigen.
De onderneming van appellante, die zij voert onder de naam [naam onderneming], bestaat uit het op commerciële basis geven van bijlessen aan middelbare scholieren. Op verzoek van appellante heeft gedaagde de mogelijke verzekeringsplicht onderzocht van vijf medewerkers die bij appellante werkzaam waren in de functie van instructeur/docent. Na onderzoek daartoe heeft gedaagde zich bij primair besluit van 20 juli 1999 op het standpunt gesteld dat de docenten vanaf de datum van aanvang van de dienstbetrekking verplicht verzekerd zijn op grond van artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten. Na bezwaar heeft gedaagde zijn standpunt bij besluit van 26 november 2001 onverkort gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat werd voldaan aan de drie vereisten voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, zulks overeenkomstig het in het bestreden besluit op bezwaar neergelegde standpunt van gedaagde en heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellante kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft in hoger beroep ter onderbouwing van haar standpunt aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat de [naam onderneming] een strak geleide commerciële en professionele instelling is als bedoeld in de jurisprudentie van de Raad en dat appellante invloed heeft op het gedrag en de werkwijze van de docenten. Van een verplichting tot persoonlijke dienstverrichting is naar de mening van appellante geen sprake aangezien de docenten vrij zijn zich te laten vervangen.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of gedaagde terecht heeft aangenomen dat tussen appellante en de docenten een arbeidsverhouding heeft bestaan die verplichte verzekering ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten heeft meegebracht. Met name spitst het geding in hoger beroep zich toe tot de vraag of er sprake is van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid door de docenten en of er sprake is van een gezagsverhouding tussen appellante en de docenten.
Met betrekking tot de voorwaarde van het bestaan van een gezagsverhouding overweegt de Raad dat uit de gedingstukken alsmede uit het verhandelde zijner zitting blijkt dat de ouders van leerlingen appellante benaderen voor bijles en/of begeleiding bij het maken van huiswerk. Na een intake gesprek met de leerling en ouders is het appellante die bepaalt of zijzelf dan wel een van de docenten het meest geschikt is om de desbetreffende leerling te begeleiden. Appellante sluit daartoe met de ouders een overeenkomst, ook indien niet zijzelf maar een van de docenten bij haar thuis les geeft. Appellante zorgde voor de inning van het lesgeld alsmede voor de uitbetaling aan de docenten, nadat op het lesgeld de overheadkosten van appellante waren ingehouden. Hoewel niet structureel ingebed in de praktijk studie is het voorgekomen dat appellante met de docenten de voortgang van leerlingen heeft besproken en daar advies over heeft uitgebracht. Naar het oordeel van de Raad maken voornoemde feiten en omstandigheden het in feite ondenkbaar dat appellante geen aanwijzingen kan geven en dat de docenten niet op hun functioneren kunnen worden aangesproken.
Daarnaast is de Raad van oordeel dat er sprake is van gehoudenheid tot het persoonlijk verrichten van arbeid. Onder verwijzing naar ’s Raads jurisprudentie merkt de Raad op dat de mogelijkheid van vervanging van docenten buiten medeweten van de werkgever om, er niet zonder meer toe behoeft te leiden dat niet voldaan is aan het criterium van persoonlijke dienstbetrekking. Ten aanzien daarvan tekent de Raad in casu aan dat de docenten door appellante zijn geselecteerd op (onder meer) hun betrouwbaarheid aangezien zij over een huissleutel van appellante beschikten omdat de lessen in overwegende mate bij appellante thuis gegeven werden. Vervanging buiten mede weten van appellante om is naar het oordeel van de Raad reeds uit dien hoofde niet denkbaar.
Aangezien er naar ’s-Raads oordeel tevens sprake is van de verplichting tot loonbetaling, hebben de docenten de werkzaamheden verricht in een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hoger beroep van appellante niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. H.C. Cusell en mr. drs. C.M . van Wechem, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls