ECLI:NL:CRVB:2004:AR5886

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5169 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en weigering terug te komen van eerder besluit zonder nieuw gebleken feiten

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen de beslissing van de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak is ontstaan na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats kwam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 24 september 2004, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat, mr. drs. H.H.M. Jansen.

De Raad heeft vastgesteld dat gedaagde in eerdere besluiten, waaronder die van 28 maart en 30 november 1995, had geweigerd terug te komen van het besluit van 1 november 1991, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren. De rechtbank had in een eerdere uitspraak geoordeeld dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar het arbeids- en uitkeringsverleden van appellante. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij per 1 november 1991 volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat er op 1 november 1991 sprake was van nieuwe feiten die een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat gedaagde bevoegd was om het verzoek van appellante af te wijzen en dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de besluitvorming. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 5 november 2004.

Uitspraak

01/5169 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 september 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van
8 juli 1999 waarbij hij heeft geweigerd terug te komen van zijn besluit van 1 november 1991 bij welk besluit hij de aan appellante op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene Arbeidsonge- schiktheidswet (AAW) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer verleende uitkeringen per 1 november 1991 heeft ingetrokken onder overweging dat zij per die datum minder dan 15% respectievelijk 25% arbeidsongeschikt is.
Bij uitspraak van 16 augustus 2001, kenmerk AWB 00/6702 AAWAO, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroep van appellante tegen het besluit van 7 september 2000 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en nadien desgevraagd zowel een toelichting op zijn standpunt gegeven als nog enkele stukken ingebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 september 2004. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. H.H.M. Jansen, advocaat te Helmond, en vergezeld van haar echtgenoot en een zoon. Voor gedaagde is verschenen mr. N. Strikwerda, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is op 23 december 1989 met al jaren bestaande klachten over hoofd-, nek-, schouder- en kaakpijn alsook duizeligheid uitgevallen voor haar werk als schoonmaakster gedurende 17 uren per week.
Na onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige zijn aan haar, in aansluiting op de wachttijd van 52 weken, bij besluit van 8 januari 1991 per 26 december 1990 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Die uitkeringen zijn evenzeer na onderzoek door een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidsdeskundige ingetrokken bij besluit van 1 november 1991 per 1 november 1999 onder overweging dat zij per die datum minder dan 25 respectievelijk 15% arbeidsongeschikt is. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank ’s-Hertogenbosch bij uitspraak van 9 februari 1993 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich bij haar oordeelsvorming vooral laten leiden door het op 31 augustus 1992 uitgebrachte verslag van bevindingen van J.H.C. van Hoof, huisarts, die door haar als deskundige is aangewezen en die zijn bevindingen mede heeft gebaseerd op gegevens die hij had verkregen van de diverse medische specialisten bij wie zij voorzover bekend in behandeling was geweest. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 maart 1995 en wederom bij besluit van 30 november 1995 heeft gedaagde wegens het ontbreken van nieuw gebleken feiten en/of veranderde omstandigheden geweigerd terug te komen van zijn in rechte onaantastbaar geworden besluit van 1 november 1991. Bij uitspraak van 6 oktober 1997 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch het beroep van appellante tegen met name het besluit 30 november 1995 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, onder overweging dat niet is gebleken dat naar behoren onderzoek is gedaan naar het arbeids- en uitkeringsverleden van appellante sinds de vorige beoordeling van haar aanspraken.
Bij het vervolgens opnieuw genomen primaire besluit van 8 juli 1999 heeft gedaagde wederom geweigerd terug te komen van zijn besluit van 1 november 1991 onder overweging dat een nader ingesteld onderzoek geen nieuwe feiten en omstandigheden aan het licht heeft gebracht.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit op bezwaar van 7 september 2000 ongegrond verklaard, zulks met handhaving van de motivering van dit besluit, en het beroep van appellante tegen dat besluit op bezwaar is bij uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 augustus 2001 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank eerst gecon- stateerd dat gedaagde gebruik heeft gemaakt van de hem op grond van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toekomende bevoegdheid om de aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere afwijzende besluit, indien geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn vermeld. Vervolgens heeft de rechtbank met name overwogen dat wat de situatie op 1 november 1991 betreft geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat het te dien aanzien ingestelde onderzoek zorgvuldig en verantwoord is geweest.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij per 1 november 1991 volledig arbeidsongeschikt was, waartoe zij met name heeft verwezen naar de eerder overgelegde verklaringen van psychiater J.P.M. Gerards (bij wie zij op 15 juli 1992 in behandeling was gekomen) van 4 maart 1993 en 10 mei 1999, dat niet had mogen worden volstaan met dossieronderzoek, maar zij tevens lichamelijk had moeten worden onderzocht en dat gedaagde na de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 oktober 1997 te veel tijd heeft genomen om te komen tot het primaire besluit van 8 juli 1999.
Ter zitting heeft appellante nog de nadruk gelegd op de diabetes mellitus waaraan zij lijdt en die bij lichamelijk onderzoek zou zijn gebleken alsook gesteld dat ten onrechte geen gegevens zijn opgevraagd bij de behandelende sector.
De Raad overweegt het volgende.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dat verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zo’n terugkomen kunnen rechtvaardigen. Indien geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
Blijkens zijn bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 8 juli 1999 heeft gedaagde aan evenvermelde bepaling toepassing gegeven.
Rijst derhalve eerst de vraag of gedaagde op grond van die bepaling bevoegd was tot vereenvoudigde afdoening van de herhaalde aanvragen van appellante.
De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat het bij hetgeen appellante ter onderbouwing van haar herhaalde aanvragen heeft aangedragen en overigens uit de stukken naar voren is gekomen niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
Terecht heeft de rechtbank zich bij haar oordeelsvorming beperkt tot de medische situatie waarin appellante op 1 november 1991 verkeerde en niet ook in haar oordeelsvorming betrokken de medische situatie waarin appellante heeft gesteld nadien te zijn komen te verkeren, immers, het besluit waarvan appellante terugkoming heeft gevraagd, heeft uitsluitend betrekking op de situatie op 1 november 1991.
Anders dan appellante lijkt te menen, is het in het kader van artikel 4:6 van de Awb zó dat zij degene is die bij haar aanvraag de gegevens moet aandragen die het gedaagde mogelijk moeten maken te constateren dat er (in dit geval op 1 november 1991) sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en niet gedaagde degene is die op basis van een niet met (medische) gegevens onderbouwd verzoek om terug te komen van een besluit (medisch) onderzoek moet doen verrichten om te proberen erachter te komen of sprake is van nieuw gebleken feiten dan wel veranderde omstandigheden. Bij haar herhaalde aanvragen heeft appellante geen melding gemaakt van bij haar reeds op 1 november 1991 bestaande diabetes mellitus en uit de stukken is niet af te leiden dat zij daaraan toen reeds leed, laat staan daarvan beperkingen ondervond.
In de door appellante eerst bij brief van 22 januari 2001 aan gedaagde overgelegde brief van de behandelend internist
dr. G. Vreugdenhil van 2 mei 1996 aan de huisarts van appellante is melding gemaakt van nieuw ontdekte diabetes Mellitus type II. Enige aanwijzing dat appellante reeds op 1 november 1991 aan die ziekte leed, is uit die brief niet te putten. De door psychiater Gerards afgegeven verklaringen vormen (naar vaste jurisprudentie van de Raad) op zich geen nieuwe feiten. In zijn verklaring van 4 maart 1993 heeft Gerards weliswaar melding gemaakt van een op dàt moment tenminste drie jaar bestaande somatisatiestoornis waarbij een multipel klachtenpatroon appellante arbeidsongeschikt heeft gemaakt, maar voor onderbouwing van die conclusie zijn in de voorhanden stukken geen aanknopingspunten te vinden, zodat aan die conclusie geen gevolgen kunnen worden verbonden wat de medische situatie van appellante op 1 november 1991 betreft. Hetzelfde geldt voor de verklaring van Gerards van 10 mei 1999, waarin hij er tevens melding van maakt dat appellante wellicht reeds vanaf 23 december 1989 als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. De verklaringen van Gerards sporen ook niet met de bevindingen van de rechtbankdeskundige Van Hoof van 31 augustus 1992, waaruit niet kan blijken van enige aanwijzing voor het bestaan op 1 november 1991 van een somatisatiestoornis.
Ook overigens heeft de Raad in de stukken geen aanwijzingen gevonden om de rechtbank niet te kunnen volgen.
De grief van appellante dat de medische onderzoeken vanwege gedaagde niet naar behoren zijn geweest, kan bij de terughoudende toetsing in het thans aanhangige kader niet aan de orde komen.
Gelet op het vorenstaande was gedaagde bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek van appellante af te wijzen en voor de motivering van dat besluit te volstaan met te verwijzen naar zijn besluit van 1 november 1991. Voorts kan naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat gedaagde niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met hetzij een geschreven of ongeschreven rechtsregel hetzij een algemeen rechtsbeginsel.
Appellante heeft zich er nog over beklaagd dat gedaagde na de uitspraak van de rechtbank van 6 oktober 1997 tot 8 juli 1999 heeft gewacht met het nemen van een nieuw primair besluit en vervolgens tot 7 september 2000 met het nemen van het thans bestreden besluit. Van een voortvarende behandeling door gedaagde kan inderdaad niet worden gesproken, maar van overschrijding van de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is naar het oordeel van de Raad geen sprake, mede in aanmerking genomen dat in die periode tevens aan de orde is geweest de medische situatie waarin appellante heeft gesteld ná 1 november 1991 te zijn komen te verkeren en welke aparte besluitvorming vergt.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
Aangezien geen termen aanwezig zijn voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb, beslist de Raad als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. D.J. van der Vos als voorzitter en mr. G.J.H. Doornewaard en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2004.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.H.A. Uri.