ECLI:NL:CRVB:2004:AR5853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/5558 WAO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2004 uitspraak gedaan over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekster had op 14 september 2004 hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zich onbevoegd had verklaard om van het inleidend beroep kennis te nemen. In haar verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend op 1 oktober 2004, stelde verzoekster dat de behandelingsduur te lang was, maar gaf zij geen verdere onderbouwing voor het spoedeisend belang van haar verzoek.

De voorzieningenrechter overwoog dat, op basis van de artikelen 18 en 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen indien er sprake is van onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen. Aangezien verzoekster niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang, werd het verzoek als kennelijk ongegrond beschouwd. De voorzieningenrechter besloot daarom om zonder zitting uitspraak te doen, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Awb.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier E. Blijleven-de Vries. De voorzieningenrechter benadrukte dat het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening niet bedoeld is om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen, en dat het ontbreken van spoedeisend belang een grond kan zijn om geen gebruik te maken van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Uitspraak

04/5558 WAO-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. INLEIDING
Bij beroepschrift van 14 september 2004 heeft verzoekster op nader aan te voeren gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 30 augustus 2004 tussen partijen gegeven uitspraak, waarbij de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard van het inleidend beroep kennis te nemen.
Bij schrijven van 1 oktober 2004 heeft verzoekster voor de gronden van het hoger beroep verwezen naar de gedingstukken van voornoemde rechtbank en gelijktijdig verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij schrijven van 18 oktober 2004 is verzocht het spoedeisend karakter van het ingediende verzoek per omgaande te adstrueren.
Hierop heeft verzoekster bij schrijven van 20 oktober 2004 geantwoord.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van het thans gedane verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge het bepaalde in de artikelen 18 en 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In het verzoekschrift van 1 oktober 2004 is evenals in het schrijven van 20 oktober 2004 slechts vermeld dat verzoekster de behandelingsduur lang vindt.
De voorzieningenrechter acht hierin onvoldoende grond aanwezig om te oordelen dat er sprake is van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening vordert.
Ten slotte wijst de voorzieningenrechter er nog op dat de mogelijkheid om (hangende) hoger beroep een verzoek om een voorlopige voorziening te doen niet is bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen.
Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om een voorlopige voorziening af te wijzen.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is daarom kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijste het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algmene wet bestuursrecht af.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst in tegenwoordigheid van E. Blijleven- de Vries als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) E. Blijleven- de Vries.