ECLI:NL:CRVB:2004:AR5853
Centrale Raad van Beroep
- Voorlopige voorziening
- Ch. van Voorst
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2004 uitspraak gedaan over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoekster had op 14 september 2004 hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zich onbevoegd had verklaard om van het inleidend beroep kennis te nemen. In haar verzoek om een voorlopige voorziening, ingediend op 1 oktober 2004, stelde verzoekster dat de behandelingsduur te lang was, maar gaf zij geen verdere onderbouwing voor het spoedeisend belang van haar verzoek.
De voorzieningenrechter overwoog dat, op basis van de artikelen 18 en 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen indien er sprake is van onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen. Aangezien verzoekster niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang, werd het verzoek als kennelijk ongegrond beschouwd. De voorzieningenrechter besloot daarom om zonder zitting uitspraak te doen, zoals toegestaan onder artikel 8:83, derde lid, van de Awb.
De voorzieningenrechter wees het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier E. Blijleven-de Vries. De voorzieningenrechter benadrukte dat het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening niet bedoeld is om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen, en dat het ontbreken van spoedeisend belang een grond kan zijn om geen gebruik te maken van de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.