DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker
de Korpsbeheerder van de Politieregio Amsterdam-Amstelland, gedaagde.
Namens verzoeker is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 augustus 2004,
nr. 03/6125 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Tevens is de voorzieningenrechter verzocht met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 12 oktober 2004, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. W. de Klein, verbonden aan FNV - Nederlandse Politie Bond. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. Morrema, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland.
1. Voor de beoordeling van het onderhavige verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker is werkzaam als hoofdagent/generalist bij het wijkteam [naam wijkteam] van de politieregio [naam politieregio].
Met ingang van 1 juli 2003 is hij voor de duur van een jaar in een functioneringstraject geplaatst. Reden was dat verzoeker bij een beoordeling in februari 2002 op het onderdeel ‘professionaliteit’ een B voor kwantiteit had gescoord en, hoewel tussentijds schriftelijk gewaarschuwd, bij de volgende beoordeling in april 2003 op dit onderdeel (zelfs) een A scoorde. De ondermaatse scores hielden verband met de onvoldoende inzet van verzoeker voor het zogenoemde Streetwise-beleid. Het functioneringstraject hield in dat er drie-maandelijks functioneringsgesprekken zouden plaatsvinden, dat er na 6 maanden een tussentijdse beoordeling zou worden opgemaakt en dat verzoeker in juni 2004 opnieuw zou worden beoordeeld. Verzoeker is er daarbij op gewezen dat eventueel een ontslag-procedure in gang wordt gezet als hij niet aan de verwachtingen zal voldoen.
1.2. Bij brief van 26 augustus 2003 heeft verzoeker gesolliciteerd naar de functie specialist bij het Bureau Financieel Economische Recherche i.o. (BFER), van de Dienst Centrale Recherche van de politieregio. Op 24 september 2003 heeft het sollicitatiegesprek plaatsgevonden met een selectiecommissie die werd voorgezeten door [M.], bureauchef BFER i.o. (hierna: M.).
1.3. Bij brief van 15 oktober 2003 heeft M. voornoemd, namens gedaagde aan verzoeker bericht dat de selectiecommissie tot het oordeel is gekomen dat verzoeker aan de gestelde eisen heeft voldaan om voor plaatsing in de functie specialist in aanmerking te komen en dat een voordracht zal worden gerealiseerd, als aan de hand van de resultaten van een veiligheidsonderzoek een verklaring van geen bezwaar wordt gegeven.
1.4. Op 16 oktober 2003 heeft M. verzoeker telefonisch verzocht om laatstbedoelde brief als niet geschreven te beschouwen, hetgeen schriftelijk is bevestigd bij brief van gelijke datum. Ter toelichting is daarbij aangegeven dat bezien wordt in hoeverre een collega die in een functioneringstraject zit, kan solliciteren en in dienst treden bij een ander onderdeel.
1.5. Bij besluit van 6 november 2003 heeft M. namens gedaagde, verzoeker afgewezen voor de functie specialist. Aan deze afwijzing is ten grondslag gelegd dat om redenen van zorgvuldig personeelsbeleid een functioneringstraject behoort te worden afgemaakt, om te kunnen beoordelen of verzoeker aan zijn functionele eisen kan voldoen. Ook overigens worden geen dringende redenen aanwezig geacht om verzoeker voor de geambieerde functie in aanmerking te laten komen.
Tegen deze afwijzing heeft verzoeker bezwaar gemaakt en tevens heeft hij bezwaar gemaakt tegen de openstelling op
4 november 2003 van de vacature van specialist BFER.
1.6. In navolging van het advies van de adviescommissie heeft gedaagde bij besluit van 19 december 2003 het bezwaar tegen de afwijzing ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de openstelling van de vacature niet-ontvankelijk.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft bij uitspraak van 18 februari 2004 onder meer bepaald dat gedaagde één vacature voor de functie specialist BFER openhoudt tot 1 september 2004.
Bij de aangevallen uitspraak van 13 augustus 2004 heeft de rechtbank het beroep van verzoeker tegen het besluit van
19 december 2003 ongegrond verklaard.
3.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen dat vereist. Daarbij kan mede in beeld komen de vraag of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat (de aangevallen uitspraak en) het bestreden besluit niet in stand kan (kunnen) blijven.
Bij dat laatste dient te worden opgemerkt dat, voorzover in deze procedure een oordeel met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, dit oordeel een voorlopig karakter draagt en niet bindend is voor de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak.
3.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat van een spoedeisend belang voldoende is gebleken. Hij overweegt daartoe dat gedaagde weliswaar heeft aangegeven dat meerdere vacaturemeldingen in het verschiet liggen, doch dat daarmee geen garanties zijn gegeven dat een functie als specialist BFER voor verzoeker beschikbaar zal zijn indien zijn beroep in de hoofdzaak gegrond wordt verklaard.
3.3. Verzoeker heeft verzocht de werking van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit te schorsen en om bij wijze van voorlopige voorziening hem voorlopig te plaatsen als specialist BFER, omdat hij door het wachten op een uitspraak van de Raad onnodig wordt belemmerd in zijn carrièregang. Subsidiair heeft verzoeker verzocht één vacature open te houden. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.4. Het bestreden besluit betreft de handhaving van de weigering, in afwijking van het advies van de selectiecommissie, verzoeker te benoemen in de functie van specialist BFER.
Daarbij is van belang dat de selectiecommissie aanvankelijk in het functioneringstraject geen belemmering heeft gezien voor een positief advies.
3.5. Gedaagde heeft het advies van de selectiecommissie niet willen overnemen omdat gedaagde meent dat het functioneringstraject dient te worden voltooid alvorens kan worden beoordeeld of verzoeker aan zijn functionele eisen kan voldoen. Gedaagde ziet in het functioneringstraject en de feiten die daartoe de aanleiding hebben gevormd een attitudeprobleem, dat verzoeker ook in de geambieerde functie parten kan spelen.
3.6. Verzoeker stelt dat gedaagde de selectiecriteria achteraf heeft gewijzigd en daardoor heeft gehandeld in strijd met het kenbaarheidsvereiste. Volgens verzoeker is noch in het dienstvoorschrift ‘sollicitatie en selectieprocedure’ noch in de vacaturemelding, vermeld dat benoeming niet mogelijk is hangende een functioneringstraject of dat benoeming alleen mogelijk is bij (een op alle onderdelen) voldoende beoordeling van het functioneren in de actuele functie.
3.7. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande dat het al dan niet benoemen na sollicitatie geschiedt met gebruikmaking van een discretionaire bevoegdheid. Daarbij komt aan gedaagde een ruime beoordelings- en keuzevrijheid toe. De toetsing door de rechter is dienovereenkomstig terughoudend. Het toekennen van een (doorslaggevend) gewicht aan een juiste beroepsattitude komt de voorzieningenrechter niet onhoudbaar voor.
3.8. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn stelling dat gedaagde achteraf de selectiecriteria heeft gewijzigd. De afwijzing heeft plaatsgevonden op grond van twijfel of bij verzoeker sprake is van een juiste beroepsattitude. Naar voorlopig oordeel is hantering van een dergelijk basaal vereiste voor het functioneren van een politiefunctio-naris geenszins ontoelaatbaar en zo vanzelfsprekend dat dit vereiste ook kan worden gehanteerd, zonder expliciete vermelding onder de functie-eisen in de vacature of als gespreksonderwerp in de uitnodiging voor het selectiegesprek. Voorts heeft gedaagde naar voorlopig oordeel in redelijkheid kunnen twijfelen aan verzoekers beroepsattitude, gezien de gronden waarop het functioneringstraject was gebaseerd, waaruit immers blijkt dat verzoeker er in volhardde om zijn eigen prioriteiten te stellen en de prioriteitstelling van de korpsleiding niet onverkort te volgen.
3.9. Op grond van het vorenstaande berust de afwijzing van verzoekers sollicitatie naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet op een ondeugdelijke motivering. Ook overigens heeft verzoeker naar voorlopig oordeel geen zodanige feiten en omstandigheden aangedragen dat die met een redelijke mate van waarschijnlijk leiden tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand zullen blijven.
3.10. De beantwoording van de vraag of verzoeker rechtsmiddelen kan aanwenden tegen het openstellen van de vacature voor de functie specialist BFER, heeft geen relevantie voor het onderhavige verzoek, zodat de voorzieningenrechter geen aanleiding ziet om hieromtrent een voorlopig oordeel uit te spreken.
3.11. Op grond van het vorenstaande concludeert de voorzieningenrechter dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
4. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga en in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.