ECLI:NL:CRVB:2004:AR5675

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5248 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAO-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid na hartinfarct

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAO-uitkering aan gedaagde, die in mei 1998 uitviel met een hartinfarct. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had gedaagde met ingang van 3 mei 1999 een uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Gedaagde werd geacht in staat te zijn om te werken in voor hem geschikte functies, maar de rechtbank oordeelde dat de medische beperkingen van gedaagde door het Uwv waren onderschat. De rechtbank had een cardioloog, H.J.J. Kerkkamp, ingeschakeld om de gezondheidstoestand van gedaagde te beoordelen. Deze deskundige concludeerde dat de 38 uur per week, waarin gedaagde moest werken, te lang was en dat gedaagde niet in staat was om de werkzaamheden te verrichten die bij de functies hoorden.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van het Uwv behandeld en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de deskundige Kerkkamp terecht had vastgesteld dat gedaagde een goede instantane belastbaarheid had, maar een verminderde duurbelastbaarheid. De Raad vond geen gronden om het oordeel van de deskundige niet te volgen en oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 322,-, en heeft bepaald dat er een recht van € 408,- moet worden geheven van het Uwv.

Uitspraak

02/5248 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 september 2002, nummer AWB 99/11717 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 september 2004, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv, terwijl namens gedaagde, zoals tevoren was bericht, niemand is verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde is in mei 1998 uitgevallen met een hartinfarct; hij werkte voordien als magazijnmeester in een volledige werkweek.
Bij besluit van 25 mei 1999 heeft appellant gedaagde met ingang van 3 mei 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25% toegekend. Gedaagde wordt door appellant op grond van ziekte of gebrek niet meer in staat geacht om in een volledige werkweek werkzaam te zijn als magazijnmeester. Wel wordt hij op 3 mei 1999 in staat geacht om te werken in voor hem geschikte functies in een volledige werkweek van 38 uur. Gedaagde kan daarmee volgens appellant een zodanig inkomen verdienen dat dit, vergeleken met zijn maatmaninkomen, een verlies aan verdiencapaciteit oplevert van 15 tot 25%.
Bij besluit van 9 november 1999, verder: het bestreden besluit, heeft appellant onder meer het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 25 mei 1999 ongegrond verklaard.
Nadat gedaagde tegen het bestreden besluit beroep had ingesteld heeft de rechtbank de cardioloog H.J.J. Kerkkamp als deskundige een rapport van 27 april 2002 over de gezondheidstoestand van gedaagde laten uitbrengen. De cardioloog Kerkkamp geeft in zijn rapportage aan dat de 38 uur per week, waarin in de geselecteerde functies moet worden gewerkt, te lang is voor gedaagde.
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat gelet op het oordeel van de deskundige appellant de medische beperkingen van gedaagde heeft onderschat.
Het bestreden besluit is vervolgens wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd met de opdracht aan appellant om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld in de lijn van een daartoe strekkend advies van de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst. Deze stelt in zijn notitie van 30 september 2002 dat de cardioloog Kerkkamp terecht heeft gesteld dat er geruime tijd na het acute stadium van het infarct remodellering van het hart kan optreden waardoor alsnog tekenen van hartfalen kunnen optreden. Voorts stelt hij dat Kerkkamp niet heeft geargumenteerd waarom zijn bevindingen van kracht zouden zijn omstreeks de datum in geding.
De Raad moet in dit geding de vraag beantwoorden of de rechtbank terecht het bestreden besluit niet in stand heeft gelaten.
De Raad overweegt als volgt.
In zijn rapport aan de rechtbank heeft de cardioloog Kerkkamp met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
"...A2. Ik kan mij niet verenigen met de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid (B7-1 en B4-1).
Het grote infarct met linkerkamer en atriumdilatatie en verminderde functie, met name het restrictieve vullingspatroon verklaart zijn verminderde duurbelasting. Hierdoor kan hij geen volledige dag werken. Daarnaast moet, hoewel zijn instantane belastbaarheid goed is, hem een beperking wat betreft de zwaarte van het werk opgelegd worden en zo is hij ook beperkt in het ondergaan van temperatuursveranderingen en tijdsblootstelling.
A3. Het infarct werd in de postacute fase gecompliceerd door decompensatie. Bij een man van deze leeftijd met deze voorgeschiedenis duidt het op het doormaken van een groot myocardinfarct. Het is bekend dat deze infarcten via infarct expansie en remodelling met een jaar leiden tot kamerdilatatie en restrictieve vullingspatronen, zoals gevonden bij echocardiografie op 23 april 2002 bij betrokkene en waarvan coll. Smits in 2001 ook al melding maakte.
In dit kader is gekeken naar uw vraag met de richtdatum 3 mei 1999. Betrokkene moet van 3 mei 1999 niet in staat worden geacht tot het verrichten van de werkzaamheden behorende bij de functies genoemd in gedingstuk B8-3 en nader omschreven in de gedingstukken B7-2 t/m B7-35 gedurende 38 uur per week. De 38 uur per week, in alle functies genoemd, is te lang.....".
De Raad stelt vast dat de deskundige Kerkkamp wel degelijk heeft beargumenteerd waarom hij meent dat de kamerdilatatie en de verslechterde vulling van het hart, waardoor de duurbelasting van gedaagde is verminderd, al na een jaar na het ontstaan van het infarct aan de orde is.
De bezwaarverzekeringsarts Hulst heeft ook niet beargumenteerd weersproken dat een dergelijke verslechtering na een jaar al aan de orde kan zijn.
Voorts merkt de Raad op dat Hulst wijst op het resultaat van de inspanningsproef die weliswaar niet als duurbelasting kan worden gezien maar waarbij gedaagde normaal belastbaar is. Kerkkamp wijst in zijn rapport erop dat gedaagde een goede instantane belastbaarheid heeft maar een verminderde duurbelastbaarheid, hetgeen niet met elkaar in tegenspraak is
Onder deze omstandigheden ziet de Raad geen grond om het oordeel van de onafhankelijk en onpartijdig deskundige Kerkkamp niet te volgen.
Ook overigens heeft de Raad geen gronden gevonden om te oordelen dat de aangevallen uitspraak onjuist zou zijn. Die uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep.
Deze worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
Gelet op het vorenstaande alsmede op het bepaalde in artikel 22, derde lid van de Beroepswet, stelt de Raad ten slotte vast dat van appellant een recht van € 408,- dient te worden geheven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 408,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) T.R.H. van Roekel.
MR