de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 februari 2000 heeft appellant geweigerd aan gedaagde met ingang van 22 januari 2000 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen.
Het daartegen gemaakte bezwaar heeft appellant ongegrond verklaard bij besluit op bezwaar van 9 juli 2001, hierna: het bestreden besluit.
De rechtbank Zwolle heeft bij uitspraak van 11 juli 2002, reg.nr: AWB 01/872 WAO, het beroep van gedaagde tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tevens is aanvullend beslist inzake vergoeding van het betaalde griffierecht.
Appellant is op bij beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 6 september 2002 het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 3 september 2002 overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 september 2004, waar namens appellant is verschenen mr. P.A.L. Nieuwenhuis, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is in persoon verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, [echtgenoot].
Aan de orde is de vraag of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is geweest van een adequaat medisch onderzoek waarbij de verzekeringsarts zich heeft gebaseerd op de gegevens naar aanleiding van een spreekuurcontact en op - anderszins voorhanden zijnde - informatie betreffende de medische situatie van gedaagde. De rechtbank is van oordeel dat appellant bij het nemen van het bestreden besluit is uitgegaan van een juist beeld van de belastbaarheid van gedaagde.
De rechtbank heeft - kort samengevat - ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overwogen dat appellant de realiteitswaarde van de schatting te zeer uit het oog heeft verloren, nu appellant de schatting onder meer heeft doen rusten op tot de zogeheten stappen 1 en 2, als bedoeld in de bijlage bij het Besluit uurloonschatting 1999 (Besluit van 11 februari 1999, Stcrt. 1999, 40, hierna het BUS), behorende functies waarvan de omvang in meerdere of mindere mate buiten de omvang van de voor gedaagde geldende bandbreedte valt.
Appellant heeft aangevoerd van mening te zijn dat de schatting op basis van de in aanmerking genomen functies van verspener, bloemen- en plantenkwekersknecht en schoonmaker gebouwen voldoende realiteitswaarde heeft. Appellant heeft blijkens zijn beroepschrift evenwel tevens geconstateerd dat ten onrechte de toepassing van de reductiefactor bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit aan de hand van de genoemde functies achterwege is gebleven. Toepassing van die reductiefactor zou een arbeidsongeschiktheidspercentage opleveren van 28%. Vervolgens heeft gedaagde het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige G. Huisman overgelegd die aan de hand van de recapitulatie voorselectie van 17 februari 2000 nadere functies heeft geselecteerd op basis waarvan gedaagde nog steeds minder dan 15% arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de WAO.
Gedaagde heeft in het verweerschrift van 29 augustus 2002 aangegeven het niet eens te zijn met het standpunt van appellant en heeft verzocht alle eerder aangevoerde bezwaren tegen het bestreden besluit als ingelast in haar verweerschrift te beschouwen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig en volledig is geweest. Verzekeringsarts J. Rietkerk heeft een anamnese afgenomen en eigen onderzoek verricht. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts het standpunt van de verzekeringsarts bevestigd nadat kennis was genomen van de door gedaagde tijdens de bezwaarprocedure overgelegde medische informatie. De Raad ziet geen aanleiding over de medische grondslag van het bestreden besluit anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Daarbij laat de Raad wegen dat gedaagde geen medische gegevens naar voren heeft gebracht die een ander licht werpen op haar medische situatie.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende.
Nu, naar hiervoor is vermeld, thans andere functies ten grondslag zijn gelegd aan de schatting dan de functies op basis waarvan de rechtbank tot haar uitspraak is gekomen, behoeft de vraag of de schatting op basis van laatstbedoelde, thans vervallen, functies al dan niet voldoende realiteitswaarde ontbeert, geen beantwoording meer.
Blijkens het door appellant overgelegde rapport van bezwaararbeidsdeskundige Huisman van 3 september 2002 wordt de schatting thans gebaseerd op de functies van metaalpers bediende met functiebestandscode (hierna: fb-code) 8364, samensteller metaalprodukten, fb-code 8463, en printplatenmonteur, fb-code 8538.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat nu het hier gaat om een besluit over de aanspraak van gedaagde op uitkering in aansluiting op het einde van de wachttijd, aanvullende functieduiding volgens vaste jurisprudentie van de Raad aanvaardbaar is te achten. Voorts heeft de Raad geen aanleiding om deze functies niet als voor gedaagde medisch passend aan te merken.
Ten slotte overweegt de Raad dat de thans bij de schatting in aanmerking genomen functies zijn geselecteerd volgens stap 1 van de bijlage bij het BUS. Naast een fb-code waarin uitsluitend functies voorkomen met een omvang binnen de bandbreedte (van 19 tot en met 23 uur), zijn tevens twee fb-codes gebruikt waaronder ook functies ressorteren met een omvang die de omvang van de bandbreedte overstijgt.
Voor de aanvaarbaarheid van deze schattingsmethode verwijst de Raad naar - onder
meer - zijn uitspraak van 10 december 2002, gepubliceerd in USZ 2003/45. De Raad heeft geen aanknopingspunten om in het geval van gedaagde tot een andersluidend oordeel te komen.
Gelet op al het voorgaande heeft appellant met juistheid vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van gedaagde met ingang van 22 januari 2000 minder bedraagt dan 15%. Gelet hierop komt de uitspraak van de rechtbank voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal doen wat de rechtbank had behoren te doen en het inleidend beroep ongegrond verklaren.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.