ECLI:NL:CRVB:2004:AR5670

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6369 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering wegens niet gemelde inkomsten uit arbeid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een Wajong-uitkering van appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Assen. Appellant ontving een Wajong-uitkering, maar de Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat hij in de periode van 1 januari 1999 tot 25 november 1999 inkomsten heeft genoten uit de handel in vuurwerk, die hij niet heeft gemeld. De Opsporingsdienst werknemersfraude concludeerde dat appellant een netto winst van ƒ 362.590,- had behaald, wat leidde tot de conclusie dat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Hierdoor werd zijn uitkering over die periode niet uitbetaald en werd een bedrag van ƒ 19.657,43 teruggevorderd.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de terugvordering terecht is, omdat appellant zijn inkomsten niet heeft opgegeven. De Raad wijst erop dat het bestuursorgaan bevoegd is om de inkomsten schattenderwijs vast te stellen, mits er voldoende onderzoek is gedaan. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij geen inkomsten uit vuurwerk heeft gehad en dat eventuele inkomsten niet alleen aan hem, maar ook aan anderen moeten worden toegerekend. De Raad heeft echter geen dringende redenen gevonden om van de hoofdregel af te wijken, ondanks de omstandigheden van appellant, zoals zijn detentie.

De Raad bevestigt dat de terugvordering van de onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering gerechtvaardigd is, en dat er geen termen zijn om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad concludeert dat de besluiten van de gedaagde rechtmatig zijn.

Uitspraak

02/6369 WAJONG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 27 november 2002, nummer 02/187 WAJONG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B. van Dijk, advocaat en kantoorgenoot van mr. Van Asperen, en waar namens gedaagde is verschenen mr. S.T. Dieters, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant ontving ten tijde als hier van belang een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op basis van eigen onderzoek en bestudering van het strafdossier van Justitie heeft de Opsporingsdienst werknemersfraude Regio Noord van GAK Nederland B.V. in een rapport van 5 december 2000 geconcludeerd dat appellant in de periode van 1 januari 1999 tot 25 november 1999 werkzaamheden heeft verricht, bestaande uit de invoer, transport van en handel in vuurwerk. Hiermee heeft hij volgens dat rapport een netto winst behaald van ƒ 362.590,-.
Appellant heeft deze werkzaamheden en inkomsten niet aan gedaagde gemeld.
De arbeidsdeskundige K. Wienke heeft onder dagtekening 25 april 2001 aan gedaagde gerapporteerd dat appellant op grond van feitelijke verdiensten van ƒ 34.741,55 per maand afgezet tegen een maatmaninkomen van ƒ 3.127,65 per maand over de periode 1 januari 1999 tot 25 november 1999 dient te worden beschouwd als ware hij minder dan 25% arbeidsongeschikt.
Bij besluit van 20 juni 2001 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hij onder toepassing van artikel 50 van de Wajong over de periode van 1 januari 1999 tot 25 november 1999 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht, in verband met inkomsten uit arbeid in deze periode. Daarom wordt de uitkering over dat tijdvak niet uitbetaald.
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft gedaagde een bedrag van f 19.657,43 wegens ten onrechte over de periode van 1 januari 1999 tot 25 november 1999 uitbetaalde uitkering van appellant teruggevorderd.
Tegen beide besluiten is namens appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 januari 2002 (verder: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep van appellant ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak, waarin appellant "eiser" en gedaagde "verweerder" worden genoemd, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Op basis van de stukken stelt de rechtbank vast dat eiser op 4 augustus 2000 is veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf wegens invoer, transport van en handel in illegaal vuurwerk. De Opsporingsdienst werknemersfraude van verweerder heeft op basis van eigen onderzoek en op basis van hetgeen uit het strafrechtelijke onderzoek naar voren is gekomen geconcludeerd dat eiser hiermee heeft een netto winst heeft behaald van
ƒ 362.590,-.
De rechtbank is niet gebleken dat verweerder op onjuiste of onzorgvuldige wijze tot de conclusie is gekomen dat eiser in de periode 1 januari 1999-25 november 1999 een bedrag van ƒ 362.590,- aan inkomsten uit arbeid heeft genoten. Nu eiser zijn stelling dat dit bedrag, wat daar al van zij, in ieder geval niet in zijn geheel aan eiser kan worden toegerekend, op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt, gaat de rechtbank hieraan voorbij.
Uitgaande van het hiervoor genoemde bedrag moet worden geoordeeld dat de omvang van eisers inkomen over de periode 1 januari 1999 - 25 november 1999 tenminste 100% bedroeg van het inkomen dat eiser verdiend zou hebben als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden. Op basis van zijn inkomsten uit arbeid was eiser dus eigenlijk minder dan 25% arbeidsongeschikt.
Verweerder heeft derhalve terecht besloten met toepassing van artikel 50, eerste lid onderdeel a van de Wajong de uitkering over genoemde periode niet betaalbaar te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn in het onderhavige geval geen dringende redenen als bedoeld in artikel 55, vierde lid, Wajong gebleken. Verweerder is derhalve wettelijk verplicht tot terugvordering van de over de periode 1 januari 1999 tot 25 november 1999 onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering."
In hoger beroep wordt namens appellant aangevoerd dat hij niets te maken heeft gehad met handel in vuurwerk en daaruit geen inkomsten heeft gehad. Voorts is aangevoerd dat, indien appellant die inkomsten wel heeft gehad, die inkomsten niet alleen aan hem maar ook aan anderen met wie hij samen handelde, moeten worden toegerekend. Voorts is onvoldoende rekening gehouden met onkosten.
Wat betreft de terugvordering is er wel sprake van dringende redenen nu appellant in de gevangenis heeft gezeten en daarom niet in staat is geweest inkomen te verwerven.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd, is in hoofdzaak een herhaling van het namens hem in eerste aanleg gestelde en heeft de Raad geen aanleiding gegeven om anders te oordelen over het bestreden besluit dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gedaan.
Ook voor de Raad staat, mede gelet op het vonnis van de rechtbank in de strafzaak tegen appellant, vast dat appellant inkomsten heeft genoten uit de handel in vuurwerk in de hiervoor genoemde periode, welke inkomsten hij niet aan gedaagde heeft opgegeven.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, vergelijk de uitspraak van de Raad van 28 september 1999, gepubliceerd in USZ 1999/312, is een bestuursorgaan als gedaagde in een geval als het onderhavige, waarin de uitkeringsgerechtigde verzuimd heeft concrete verifieerbare gegevens betreffende zijn inkomsten te verstrekken, bevoegd om die inkomsten schattenderwijs vast te stellen. Wel zal aan die schatting voldoende onderzoek vooraf moeten gaan en daarbij de nodige zorgvuldigheid moeten worden betracht teneinde tot een vaststelling te kunnen komen die de werkelijkheid zoveel mogelijk benadert.
In genoemde uitspraak heeft de Raad ook erop gewezen dat de gevolgen van het ontbreken van concrete, verifieerbare gegevens over de inkomsten van een betrokkene in de periode in geding geheel binnen de risicosfeer van de betrokkene vallen.
Hiervan uitgaande is de Raad van oordeel dat gedaagde terecht is uitgegaan van het winstbedrag dat in het rapport van de opsporingsdienst is genoemd.
Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat uit het in hoger beroep overgelegde verhoor van P. Jager niet kan worden afgeleid dat appellant niets uitstaande heeft gehad met de handel in vuurwerk.
Voorts is in aanmerking genomen dat, ook indien slechts 10% van het thans in aanmerking genomen bedrag per maand als uitgangspunt zou hebben gediend bij de bepaling van appellants inkomsten uit arbeid, dit al een bedrag van ƒ 3.474,16 per maand zou hebben opgeleverd. Indien dat bedrag wordt afgezet tegen een maatmaninkomen van ƒ 3.127,65 per maand over de periode 1 januari 1999 tot 25 november 1999, dient appellant nog steeds voor minder dan 25% arbeidsongeschikt te worden beschouwd, zoals gedaagdes gemachtigde ter zitting van de Raad onweersproken heeft gesteld.
Met deze alleszins royale marge van 90% acht de Raad, in aanmerking genomen de hiervoor geschetste maatstaf bij het vaststellen van de inkomsten in een geval als dit, elke argumentatie met betrekking tot in aanmerking te nemen onkosten of het delen van inkomsten met andere personen bij het vaststellen van de hoogte van inkomsten van appellant, bij voorbaat afdoende weerlegd.
Appellants verzwijgen van inkomsten uit arbeid rechtvaardigt naar het oordeel van de Raad een toepassen van de anticumulatiebepaling van artikel 50 van de Wajong met terugwerkende kracht.
Wat betreft de gestelde aanwezigheid van dringende redenen als bedoeld in artikel 55 , vierde lid, van de Wajong merkt de Raad op dat hij met betrekking tot inhoudelijk gelijkluidende bepalingen in andere arbeidsongeschiktheidswetten al eerder heeft aangegeven dat zich dringende redenen voordoen als door de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor de betrokkene optreden. Er moet dan wel iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd zijn.
Daarvan is de Raad in het onderhavige geval niet gebleken. De omstandigheid dat naar het zeggen van mr. Van Dijk appellant het wederrechtelijk verkregen voordeel uiteindelijk niet is ontnomen, is in elk geval niet zo'n uitzonderlijke omstandigheid evenmin als de detentie dat is.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van J.W. Engelhart als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2004.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) J.W. Engelhart.
MR