de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats] (België), gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2001, nummer AWB 99/11713 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 september 2004, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. P.H.J.J. Krijnen, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. P.H.M. Hartmans, advocaat te Meerssen.
Gedaagde was als productiemedewerker bij Nedcar werkzaam in een volledige werkweek via een uitzendbureau. Hij is uitgevallen met klachten van spierpijn en vermoeidheid. Met ingang van 30 november 1998 is hem door appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toegekend.
Gedaagde is in april 1999 onderzocht door de verzekeringsarts R. Leboux, die gedaagde geschikt achtte voor lichamelijk niet al te zwaar werk en voorts enige psychische beperkingen heeft gesteld.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige N.G.M. Graven in juni 1999 voor gedaagde een aantal geschikte functies geselecteerd. Gedaagde kan in een volledige werkweek in die functies een zodanig inkomen verdienen dat dit vergeleken met zijn maatmaninkomen naar het oordeel van appellant een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15% oplevert.
Bij besluit van 7 juli 1999 heeft appellant de uitkering van gedaagde ingevolge de WAO met ingang van 12 augustus 1999 ingetrokken onder overweging dat gedaagde met ingang van die datum voor minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 4 oktober 1999, verder: het bestreden besluit, is het door gedaagde gemaakt bezwaar tegen het besluit van 7 juli 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft gedaagde laten onderzoeken door de internist
prof. dr. L. Abraham-Inpijn. Deze deskundige is van oordeel dat gedaagde slechts tot werk gedurende 20 uur per week in staat is.
De rechtbank heeft de conclusie van zijn deskundige gevolgd en het bestreden besluit als berustend op een onjuiste feitelijke grondslag vernietigd.
In hoger beroep heeft appellant met verwijzing naar een rapport van zijn bezwaarverzekeringsarts J. Jonker betoogd dat het rapport van de deskundige een aantal met name genoemde gebreken in de motivering van de conclusies bevat.
In het verweerschrift in hoger beroep heeft mr. Hartmans namens gedaagde betoogd dat ingestemd wordt met de conclusie van de deskundige prof. dr. Abraham-Inpijn.
Op verzoek van de Raad heeft de neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen onder dagtekening 12 januari 2004 als deskundige een rapport over de gezondheidstoestand van gedaagde uitgebracht.
Vervolgens heeft op verzoek van de Raad de reumatoloog dr. A.J.G. Swaak onder dagtekening 24 juni 2004 als deskundige een rapport over de gezondheidstoestand van gedaagde uitgebracht.
De Raad moet thans de vraag beantwoorden of de rechtbank terecht het bestreden besluit niet in stand heeft gelaten.
De Raad overweegt als volgt.
Uit het rapport van de neuroloog Beijersbergen blijkt dat hij van oordeel is dat betrokkene lijdende is aan fibromyalgie met secundair chronische vermoeidheid. Hij adviseert onderzoek door een reumatoloog.
De reumatoloog Swaak stelt op zijn vakgebied slechts geringe afwijkingen vast. Hij is van oordeel dat de verzekeringsarts de beperkingen in de belastbaarheid van gedaagde juist heeft vastgelegd. Hij acht appellant uit somatisch oogpunt in staat arbeid te verrichten en is van oordeel dat de functies voldoende rekening houden met de verminderde belastbaarheid en deels met de aard van de klachten.
De Raad neemt dit oordeel van de deskundige Swaak over. Gedaagde wordt ook door de Raad in staat geacht tot het verrichten van werkzaamheden in de geselecteerde functies gedurende een volledige werkweek.
Mr. Hartmans heeft ter zitting namens gedaagde nader onderzoek door een psychiater bepleit.
De Raad heeft dergelijk onderzoek niet noodzakelijk geacht. Bij de vorming van dit oordeel heeft de Raad onder meer in aanmerking genomen dat er geen aanwijzingen zijn dat gedaagde op de datum in geding meer beperkingen op psychisch gebied had dan appellant heeft aangenomen.
Uit de stukken blijkt ook niet dat gedaagde rond 12 augustus 1999 door een psychiater werd behandeld. Ten slotte heeft de Raad van belang geacht dat de door hem ingeschakelde deskundigen desgevraagd niet hebben aangegeven dat zij onderzoek door een psychiater noodzakelijk achten.
Nu de Raad, in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ook overigens niet is gebleken dat het bestreden besluit in rechte geen stand zou kunnen houden, leidt dit tot de conclusie dat bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het bestreden besluit is vernietigd.
Met vernietiging van de aangevallen uitspraak moet het inleidend beroep alsnog ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. S.K. Welbedacht als leden, in tegenwoordigheid van drs. T.R.H. van Roekel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2004.
(get.) T.R.H. van Roekel.