ECLI:NL:CRVB:2004:AR5665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/4404 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van kosten van rechtskundige bijstand in arbeidsgerelateerde letselschadezaak

In deze zaak gaat het om de vergoeding van kosten van rechtskundige bijstand in een arbeidsgerelateerde letselschadezaak. De Staatssecretaris van Defensie heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van de gedaagde gegrond verklaarde en de kosten van rechtsbijstand vaststelde op € 1.361,34. De gedaagde is de weduwe van een man die in de jaren vijftig bij de Koninklijke Marine werkte en die aan mesothelioom overleed, vermoedelijk door blootstelling aan asbest. De gedaagde had de Staatssecretaris aansprakelijk gesteld voor de schade die voortvloeide uit deze ziekte. De Staatssecretaris erkende aansprakelijkheid, maar weigerde vergoeding van immateriële schade en beperkte de vergoeding voor rechtsbijstand tot 15% van de schadevergoeding. De rechtbank oordeelde echter dat de gedaagde recht had op een hogere vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand, wat leidde tot het hoger beroep van de Staatssecretaris. Tijdens de zitting werd besproken dat de redelijkheid van de inschakeling van een deskundige en de hoogte van de gedeclareerde kosten van geval tot geval moeten worden beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de kosten van rechtsbijstand niet onredelijk waren, en veroordeelde de Staatssecretaris tot betaling van € 644,- aan proceskosten.

Uitspraak

03/4404 MAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 juli 2003, nr. AWB 02/638 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 september 2004, waar voor appellant is verschenen mr. M. van Reigersberg Versluys, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.F. Ruers, advocaat te Utrecht.
II. MOTIVERING
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde is de weduwe van [betrokkene], hierna te noemen: betrokkene. Betrokkene, geboren in 1929, is in de jaren 1949-1950 werkzaam geweest bij de Koninklijke Marine. Vast staat dat hij bij die werkzaamheden blootgesteld kan zijn geweest aan asbest. Eind 1991 is bij hem de ziekte mesothelioom vastgesteld. Op 6 februari 1992 is betrokkene aan de gevolgen van deze ziekte overleden.
1.2. Bij brieven van 5 en 10 november 1998 heeft de raadsman van gedaagde appellant aansprakelijk gesteld voor alle materiële en immateriële schade ten gevolge van deze asbestziekte, daartoe onder meer stellende dat appellant zijn zorgplicht als werkgever niet is nagekomen door onvoldoende voorzieningen te treffen voor een veilige omgang met asbesthoudende materialen.
1.3. Bij brief van 28 september 1999 heeft appellant aansprakelijkheid erkend doch vergoeding van immateriële schade geweigerd op de grond dat nabestaanden daarop geen aanspraak kunnen maken. Tevens heeft hij de raadsman van gedaagde verzocht om een opgave van de materiële schade. De raadsman heeft daartoe een onderzoek doen instellen door een expertisebureau, dat op 9 december 1999 een rapport heeft uitgebracht, dat door de raadsman aan appellant is overgelegd. Partijen hebben overeenstemming bereikt over een schadevergoeding gelijk aan tweemaal het door het Instituut Asbestslachtoffers gehanteerde normbedrag ad f 5.196,-, derhalve groot f 10.392,-.
1.4. De raadsman van gedaagde heeft hiernaast bij appellant buitengerechtelijke kosten gedeclareerd tot een bedrag van f 6.530,26, waaronder kosten in verband met zijn eigen werkzaamheden ad f 4.194,15. Bij besluit van 31 augustus 2001, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 16 januari 2002, heeft appellant vergoeding van de kosten van het expertisebureau geweigerd en de kosten van de raadsman vergoed tot een bedrag gelijk aan 15% van de uiteindelijk toegekende schadevergoeding, ofwel f 1.558,80.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank wat betreft de kosten van rechtsbijstand het beroep van gedaagde gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de te vergoeden buitengerechtelijke kosten te bepalen op f 3.000,- (€ 1.361,34). Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Tevens zijn bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
2. Alleen appellant heeft hoger beroep ingesteld. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Appellant heeft zich in de afgelopen jaren geconfronteerd gezien met een groot aantal schadeverzoeken van (voormalige) ambtenaren die stellen in de uitoefening van hun werkzaamheden een asbestziekte te hebben opgelopen en daardoor schade te hebben geleden. Met het oog op het belang van een voortvarende en soepele afhandeling van deze verzoeken hanteert appellant richtlijnen voor de behandeling en afdoening daarvan. In dit kader aanvaardt appellant dat ook de kosten die de betrokkene heeft gemaakt voor deskundige bijstand bij het voorbereiden en onderbouwen van het schadeverzoek voor vergoeding in aanmerking komen. Aansluiting zoekend bij de jurisprudentie van de burgerlijke rechter met betrekking tot artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, legt appellant daarbij als maatstaf aan dat deze kosten worden vergoed voorzover de inschakeling van de deskundige redelijk was en ook de hoogte van de kosten als redelijk is aan te merken. Deze maatstaf wordt veelal aangeduid als de dubbele redelijkheidstoets en is op zichzelf tussen partijen niet in geschil.
2.2. De raadsman van gedaagde, die zich heeft gespecialiseerd in asbestgerelateerde letselschadezaken, heeft appellant op basis van deze maatstaf verzocht om vergoeding van de kosten van - voorzover thans nog van belang - de door hem verleende juridische bijstand. Wat betreft de dubbele redelijkheid heeft hij vooral gewezen op de noodzaak van een grondige onderbouwing van het schadeverzoek. Hij erkent dat het belang van de zaak - in geld uitgedrukt - één van de factoren is die een rol kunnen spelen, doch heeft benadrukt dat dit belang vooraf moeilijk is vast te stellen. Hetzelfde geldt voor de complexiteit van het geval. Zou de al te kritische opstelling van appellant op dit punt gemeengoed worden, dan wordt het voor asbestslachtoffers feitelijk onmogelijk zich van deskundige bijstand te voorzien. Uitgangspunt behoort te zijn dat de daadwerkelijk gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen, aldus de raadsman.
2.3. Appellant heeft met betrekking tot het onderhavige geval aangevoerd dat dit een dermate eenvoudige zaak betreft dat er geen aanleiding bestaat om een hogere vergoeding dan 15% van het totale schadebedrag aan gedaagde toe te kennen. Voorst is de noodzaak van een aantal door de raadsman gedeclareerde werkzaamheden bestreden.
2.4. De Raad stelt voorop dat de redelijkheid van het inschakelen van een deskundige en de redelijkheid van de hoogte van diens gedeclareerde kosten van geval tot geval moeten worden bezien. De Raad onderschrijft de opvatting van partijen dat daarbij in ieder geval dient te worden gelet op aspecten als de moeilijkheidsgraad van de zaak, het in geding zijnde financiële belang en de aard en omvang van de werkzaamheden die daadwerkelijk zijn verricht. De Raad onderkent ook dat de moeilijkheidsgraad en het financiële belang dikwijls eerst gaandeweg duidelijk zullen worden. Daarbij verdient opmerking dat appellant op zichzelf als redelijk aanvaardt dat een asbestslachtoffer zich bij de indiening van het schadeverzoek laat bijstaan door een advocaat.
2.5. In dit geval heeft appellant de vergoeding van de kosten van de raadsman beperkt tot 15% van de toegekende vergoeding voor materiële schade. Daaraan ligt de opvatting ten grondslag dat dit percentage in het algemeen een goede weerspiegeling vormt van (de moeilijkheidsgraad en) het in geding zijnde financiële belang. Daarbij heeft appellant mede in aanmerking genomen dat ook in incassozaken een 15%-norm pleegt te worden gehanteerd.
2.5.1. De Raad kan deze nadere invulling van het redelijkheidscriterium slechts aanvaarden voorzover appellant daarmee - blijkens het verhandelde ter zitting - een ondergrens voor de vergoeding van juridische bijstand heeft willen vaststellen. Voor het overige moet worden geoordeeld dat asbestgerelateerde letselschadezaken zozeer van incassozaken verschillen en vragen om een individuele benadering, dat de daarvoor gehanteerde 15%-norm, wat daarvan verder zij, zich niet leent voor overeenkomstige toepassing bij wijze van beleidsregel of vaste gedragslijn.
2.5.2. Met betrekking tot de redelijkheid van de door de raadsman van gedaagde gedeclareerde kosten onderschrijft de Raad in grote lijnen de overwegingen van de rechtbank. Met het door de rechtbank vastgestelde bedrag van f 3.000,- acht de Raad, anders dan appellant, de grens van hetgeen in redelijkheid aan kosten van rechtsbijstand kon worden gemaakt niet overschreden.
2.6. Het hoger beroep treft geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan gedaagde in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden met toepassing van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.M. Okyay-Bloem.
HD
25.1