[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2003, nr. AWB 02/276 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. A.P. Wasscher, advocaat te Amsterdam. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A. de Jong, advocaat te Amsterdam en A.M. van Moorsel, werkzaam bij het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid.
Ter zitting is namens appellant nog een nader stuk overgelegd.
1.Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam in de functie van beleidsmedewerker administratieve organisatie bij de [afdeling] van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid.
Aan appellant is voor het tijdvak van 3 januari 2001 tot en met 2 februari 2001 verlof verleend met het oog op vakantie in Pakistan.
1.2. Bij bericht van 31 januari 2001, verzonden per e-mail vanuit Pakistan, heeft appellant zich bij zijn leidinggevende ziek gemeld in verband met de gevolgen van een hem overkomen auto-ongeluk. Appellant heeft daarbij meegedeeld dat de communicatie vanuit Pakistan weliswaar moeilijk verloopt, maar dat hij via e-mail berichten kan ontvangen en verzenden.
1.3. Toen appellant niet reageerde op een e-mailbericht van zijn leidinggevende, waarin zij hem verzocht een adres in Pakistan door te geven indien hij niet in staat was om naar Nederland te komen, en zijn afwezigheid bij het stadsdeel vragen opriep, is appellant per brief van 7 februari 2001, gelijktijdig verzonden per e-mail, verzocht per ommegaande contact op te nemen met zijn leidinggevende en is de doorbetaling van zijn salaris stopgezet.
1.4. Op 11 februari 2001 heeft appellant per e-mail gereageerd, op 14 februari heeft hij per fax een doktersverklaring gezonden en op 15 februari 2001 heeft hij vanuit Pakistan telefonisch contact opgenomen met zijn leidinggevende. Omdat de gerezen twijfels niet door appellant werden weggenomen en het stadsdeel nog steeds niet over een verblijfs-adres beschikte, is appellant bij brief van 19 februari 2001, wederom gelijktijdig verzonden per e-mail, gesommeerd om zo spoedig mogelijk naar Nederland terug te keren en na aankomst onverwijld contact op te nemen met zijn leidinggevende en de bedrijfsarts. Daarbij is wederom aangegeven dat geen recht bestond op doorbetaling van salaris.
1.5. Toen appellant niet reageerde op voornoemde brief is hem bij besluit van 5 maart 2001 met ingang van die datum ontslag verleend. Dit besluit is op 7 maart 2001 per brief verzonden aan het huisadres van appellant in Nederland en gelijktijdig per e-mail aan het op dat moment bij gedaagde bekende en door appellant opgegeven e-mail adres.
1.6. Appellant is op 26 juni 2001 in Nederland teruggekeerd en op 9 juli 2001 heeft een gesprek plaatsgevonden waarin appellant gedaagde heeft verzocht het ontslag in te trekken. Bij brief van 13 juli 2001 is namens appellant bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit van 5 maart 2001, welk bezwaar bij het bestreden besluit van 27 november 2001 wegens niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk is verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank constateerde dat appellant de wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift ruim had overschreden en achtte die overschrijding niet verschoonbaar.
3. Appellant heeft een viertal grieven aangevoerd die door gedaagde zijn weersproken. De Raad overweegt als volgt.
3.1.1. Appellant heeft aangevoerd dat het ontslagbesluit, dat ondertekend is door het Hoofd [afdeling] van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid, onbevoegd is genomen, nu aan dit hoofd terzake geen mandaat is verleend. Dit betekent zijns inziens dat het ontslagbesluit geen rechtsgevolg heeft en er geen sprake kan zijn van een voor beroep vatbaar besluit. Het besluit is van rechtswege nietig. De beslissing op bezwaar had moeten worden vernietigd omdat gedaagde zich onbevoegd had behoren te verklaren, ook ingeval er sprake zou zijn van niet verschoonbare termijnoverschrijding, omdat de vraag naar de bevoegdheid vooraf dient te gaan aan de vraag over de ontvankelijkheid.
3.1.2. De Raad deelt appellants standpunt niet. Volgens vaste jurisprudentie (CRvB
18 oktober 2001, TAR 2002, 35) acht de Raad een onbevoegd genomen besluit in het algemeen niet van rechtswege nietig. In dit geval is er geen reden om daarover anders te oordelen nu het (primaire) ontslagbesluit afkomstig is van iemand van wie het voor appellant bepaald niet onvoorstelbaar was dat die bevoegd was tot het nemen van een dergelijk besluit. Het is voorts vaste rechtspraak (CRvB 9 maart 2000, TAR 2000, 61) dat grieven tegen of tekortkomingen klevend aan een besluit (zoals onbevoegdheid van het betrokken bestuursorgaan) bij niet-ontvankelijkheid van het bezwaar tegen dat besluit niet meer aan de orde kunnen komen. De rechtbank heeft dus terecht geoordeeld dat aan een beoordeling van het gestelde bevoegdheidsgebrek niet kan worden toegekomen.
3.2.1. Ten tweede is betoogd dat er van termijnoverschrijding geen sprake is, dan wel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
3.2.2. Ingevolge de artikelen 3:41, 6:7, 6:8 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt het volgende. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken. Deze termijn gaat in op de dag na die waarop het bestreden besluit door toezending of uitreiking aan de belanghebbende is bekendgemaakt. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.2.3. De Raad is van oordeel dat met de in 1.5. genoemde verzending van het besluit per brief aan appellants huisadres in combinatie met de verzending per e-mail, waarvan de ontvangst door appellant is bevestigd, het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Daarvan uitgaande, is het bezwaarschrift van 13 juli 2001 niet binnen de daarvoor geldende termijn ingediend.
3.2.4. Ten aanzien van de vraag of niet-ontvankelijkverklaring achterwege kan blijven is de Raad met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat redelijkerwijs niet gezegd kan worden dat appellant ter zake van de overschrijding van de bezwaartermijn niet in verzuim is geweest. De Raad stelt daarbij voorop dat het appellants verantwoordelijkheid is om voorafgaand aan een lange voorgenomen vakantie aan gedaagde kenbaar te maken hoe hij gedurende die vakantie bereikt zou kunnen worden of er voor zorg te dragen dat aan de op zijn huisadres ontvangen post de vereiste aandacht zou worden besteed. Weliswaar is de duur van het verblijf in Pakistan door het auto-ongeval aanzienlijk verlengd, doch ook toen appellant - blijkens zijn stellingen - in april 2001 bekend raakte met de inhoud van het ontslagbesluit heeft hij nagelaten zo spoedig mogelijk de nodige stappen te ondernemen tegen het ontslag. Ook na zijn terugkomst in Nederland is hiervan geen sprake geweest.
3.2.5. De in dit kader aangevoerde grief dat het besluit geen rechtsmiddelenclausule bevatte, kan appellant niet baten. Het ontbreken van rechtsmiddelenvoorlichting in een besluit is in zijn algemeenheid onvoldoende om termijnoverschrijding verschoonbaar te doen zijn. De Raad merkt hierbij op dat het, gelet op de inhoud en de verstrekkende gevolgen van het besluit, voor de hand lag om daartegen actie te ondernemen. Weliswaar lag appellant op dat moment in het ziekenhuis, maar hij heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het onmogelijk was gedaagde op een of andere manier duidelijk te maken dat hij zich niet met het ontslag kon verenigen. Daarbij neemt de Raad in overweging dat appellant zelf heeft aangegeven dat hij berichten via e-mail kon ontvangen, zelf via
e-mailberichten aan zijn leidinggevende heeft verzonden en telefonisch contact met haar heeft gehad, alsmede dat hij gedurende zijn verblijf in het ziekenhuis werd bijgestaan door familieleden en bekenden.
3.3.1. Als derde grief heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit niet alleen een beslissing op bezwaar bevat maar ook een beslissing op het in 1.6. genoemde (mondelinge) verzoek van appellant het ontslagbesluit te herzien dan wel een ambtshalve beslissing daarover naar aanleiding van het advies van de Algemene Bezwaar- en Beroepscommissie (hierna de commissie). Naar appellant stelt is op dit onderdeel een eventuele termijnoverschrijding niet aan de orde en heeft de rechtbank hierover ten onrechte geen oordeel gegeven.
3.3.2. In zijn advies van 26 oktober 2001 heeft de commissie gedaagde, naast het advies het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren vanwege termijnoverschrijding, in overweging gegeven terug te komen van het in rechte vaststaande ontslagbesluit. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde overwogen dat dit onderdeel van het advies van de commissie buiten het bestek valt van de bezwaarprocedure en dat er ook overigens geen aanleiding bestaat om de in rechte vaststaande besluiten te herzien. Anders dan appellant betoogt blijkt hieruit dat gedaagde uitdrukkelijk afstand heeft genomen van de suggestie van de commissie. De overweging van gedaagde met betrekking tot het terugkomen van het ontslagbesluit dient opgevat te worden als een overweging ten overvloede en kan niet worden aangemerkt als een besluit. Appellants grief treft derhalve geen doel.
3.4. Tot slot heeft appellant betoogd dat gedaagde en de rechtbank ten onrechte geen beslissing hebben genomen op zijn bezwaar tegen het stopzetten van zijn salaris. Ook deze grief treft geen doel. Het namens appellant ingediende bezwaarschrift is blijkens zijn bewoordingen gericht tegen het ontslagbesluit van 5 maart 2001 en biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat het bezwaar ook is gericht tegen de beslissingen van 7 en 19 februari 2001 om appellants salaris stop te zetten.
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.