de Staatssecretaris van Defensie, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 mei 2003, nr. AW 02/286, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 2 oktober 2003 een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 september 2004, waar voor appellant is verschenen mr. M. van Reigersberg Versluys, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.F. Ruers, advocaat te Utrecht.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Gedaagde, geboren in 1923, is in de jaren 1947-1954 werkzaam geweest bij de Koninklijke Marine. Vast staat dat hij bij die werkzaamheden blootgesteld kan zijn geweest aan asbest. Omstreeks 1999 is bij hem de ziekte asbestose vastgesteld.
1.2. Bij brief van 22 oktober 1999 heeft de raadsman van gedaagde appellant aansprakelijk gesteld voor alle materiële en immateriële schade ten gevolge van deze asbestziekte, daartoe onder meer stellende dat appellant zijn zorgplicht als werkgever niet is nagekomen door onvoldoende voorzieningen te treffen voor een veilige omgang met asbesthoudende materialen.
1.3. Bij brief van 9 mei 2001 heeft appellant zich uit een oogpunt van personeelszorg tot schadevergoeding bereid verklaard en aan gedaagde een vergoeding voor immateriële schade toegekend ten bedrage van f 37.410,-. Tevens heeft hij de raadsman van gedaagde verzocht om een opgave van de materiële schade. De raadsman heeft daartoe een onderzoek doen instellen door een expertisebureau. Dit bureau heeft gedaagde thuis bezocht en op 10 juli 2001 een rapport uitgebracht, dat door de raadsman aan appellant is overgelegd. Op basis van dit rapport heeft de raadsman voorgesteld de omvang van de materiële schade ex aequo et bono te bepalen op een bedrag ineens (lump sum) van f 15.000,-. Na onderhandeling hebben partijen dit bedrag bepaald op tweemaal het door het Instituut Asbestslachtoffers gehanteerde normbedrag ad f 5.196,-, derhalve op f 10.392,-.
1.4. De raadsman van gedaagde heeft bij appellant hiernaast buitengerechtelijke kosten gedeclareerd, bestaande uit de kosten van het expertisebureau en de kosten in verband met zijn eigen werkzaamheden. Bij besluit van 26 november 2001, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 februari 2002, heeft appellant de kosten van de raadsman vergoed, doch vergoeding van de kosten van het expertisebureau ten bedrage van f 2.619,19 geweigerd.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van gedaagde tegen dit laatste onderdeel van dit besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Appellant heeft zich in de afgelopen jaren geconfronteerd gezien met een groot aantal schadeverzoeken van (voormalige) ambtenaren die stellen in de uitoefening van hun werkzaamheden een asbestziekte te hebben opgelopen en daardoor schade te hebben geleden. Met het oog op het belang van een voortvarende en soepele afhandeling van deze verzoeken hanteert appellant richtlijnen voor de behandeling en afdoening daarvan. In dit kader aanvaardt appellant dat ook de kosten die de betrokkene heeft gemaakt voor deskundige bijstand bij het voorbereiden en onderbouwen van het schadeverzoek voor vergoeding in aanmerking komen. Aansluiting zoekend bij de jurisprudentie van de burgerlijke rechter met betrekking tot artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, legt appellant daarbij als maatstaf aan dat deze kosten worden vergoed voorzover de inschakeling van de deskundige redelijk was en ook de hoogte van de kosten als redelijk is aan te merken. Deze maatstaf wordt veelal aangeduid als de dubbele redelijkheidstoets en is op zich tussen partijen niet in geschil.
2.2. De raadsman van gedaagde, die zich heeft gespecialiseerd in asbestgerelateerde letselschadezaken, heeft appellant op basis van deze maatstaf verzocht om vergoeding van de kosten van - voorzover thans nog van belang - het door hem ter bepaling van de schade ingeschakelde expertisebureau. Wat betreft de dubbele redelijkheid heeft hij vooral gewezen op de noodzaak van een grondige onderbouwing van het schadeverzoek en op de omstandigheid dat asbestslachtoffers veelal oudere mensen zijn, die het beste in hun eigen omgeving kunnen worden benaderd ter verkrijging van de nodige gegevens. Het belang van de zaak - in geld uitgedrukt - en de complexiteit ervan zijn vooraf moeilijk vast te stellen. Zou de al te kritische opstelling van appellant op dit punt gemeengoed worden, dan wordt het voor asbestslachtoffers feitelijk onmogelijk zich van deskundige bijstand te voorzien. Uitgangspunt behoort te zijn dat de daadwerkelijk gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen, aldus de raadsman.
2.3. Appellant heeft met betrekking tot het onderhavige geval in hoofdzaak aangevoerd dat de inschakeling van een expertisebureau niet noodzakelijk was en derhalve niet als redelijk is aan te merken. Gezien de aard van de gezondheidsschade had de raadsman van gedaagde naar de mening van appellant kunnen voorzien dat de schade zou bestaan uit een eenvoudige optelsom van een aantal beperkte schadeposten. Voorts is betoogd dat, gelet op het aantal uren dat het bureau aan de vaststelling van de schade heeft besteed, de werkzaamheden niet als schadebeperkend zijn te bestempelen.
2.4. De Raad stelt voorop dat de redelijkheid van het inschakelen van een deskundige en de redelijkheid van de hoogte van diens gedeclareerde kosten van geval tot geval moeten worden bezien. De Raad onderschrijft de opvatting van partijen dat daarbij in ieder geval dient te worden gelet op aspecten als de moeilijkheidsgraad van de zaak, het in geding zijnde financiële belang en de aard en omvang van de werkzaamheden die daadwerkelijk zijn verricht. De Raad onderkent ook dat de moeilijkheidsgraad en het financiële belang dikwijls eerst gaandeweg duidelijk zullen worden. Bij de beantwoording van de vraag naar de redelijkheid van het inschakelen van deskundige bijstand is dan ook bepalend hoe de zaak zich ten tijde van die inschakeling liet aanzien, op grond van hetgeen toen bekend was en bekend had behoren te zijn.
2.5. In het onderhavige geval heeft appellant, na een daartoe door hemzelf ingesteld onderzoek, een gehoudenheid tot schadevergoeding aanvaard. De uitnodiging aan de raadsman tot het opgeven van de materiële schade heeft geleid tot inschakeling van het expertisebureau. De werkzaamheden van dit bureau hebben hoofdzakelijk bestaan in het afleggen van een huisbezoek aan gedaagde en het uitbrengen van rapport over zijn bevindingen.
2.6. Gelet op hetgeen naar voren is gekomen omtrent de persoonlijke omstandigheden van gedaagde, diens arbeidsverleden en de aard van de (mogelijkerwijs) te vergoeden schade, kan naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat de raadsman onredelijk heeft gehandeld door het expertisebureau te vragen de situatie ter plaatse te onderzoeken. De zaak liet zich niet bij voorbaat als eenvoudig aanzien en het lag voor de hand zich een beeld te vormen in gedaagdes eigen omgeving, waar ook alle aanwezige bescheiden meteen konden worden geraadpleegd. Niet ten onrechte heeft de raadsman gemeend dat dit het meest doelmatig kon geschieden door het inschakelen van een in letselzaken gespecialiseerde schade-expert. De Raad acht bovendien aannemelijk dat het rapport daadwerkelijk van invloed is geweest op de uiteindelijk tot stand gekomen schade-regeling. In het rapport is immers - voor het eerst - een beredeneerde uiteenzetting gegeven omtrent de bewijsmoeilijkheden die voor partijen aanleiding zijn geweest om terug te vallen op de door het Instituut Asbestslachtoffers gehanteerde normbedragen.
2.7. De Raad ziet voorts onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de door het expertisebureau gedeclareerde kosten niet in een redelijke verhouding zouden staan tot de werkzaamheden die het bureau heeft verricht en, gezien het vorenstaande, in redelijkheid heeft moeten verrichten. In hoeverre de door de raadsman in rekening gebrachte kosten voor het instrueren van het bureau redelijk zijn, staat niet ter discussie, nu appellant de kosten van de raadsman volledig heeft vergoed.
2.8. Het hoger beroep treft geen doel en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
3. Bij de op 2 oktober 2003 genomen nieuwe beslissing op bezwaar heeft appellant
- onder aantekening dat hoger beroep is ingesteld - de kosten van het expertisebureau alsnog volledig vergoed. Daarom is er geen aanleiding om dit besluit op de voet van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding te betrekken.
4. De Raad acht termen aanwezig om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan gedaagde in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van € 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden met toepassing van artikel 22, derde lid, van de Beroepswet een griffierecht van € 409,- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.