[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 7 oktober 2002, nr. AWB 01/2623 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 september 2004, waar voor appellant is verschenen mr. R.F. Ruers, advocaat te Utrecht. Gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. van Reigersberg Versluys, werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1939, is in de jaren 1957-1963 en 1970-1973 werkzaam geweest bij de Koninklijke Marine. Vast staat dat hij bij die werkzaamheden blootgesteld is geweest aan asbest. Omstreeks 1995 heeft zich bij hem de ziekte asbestose geopenbaard, gepaard gaande met een longfunctiestoornis.
1.2. Bij brief van 17 juli 1997 heeft de raadsman van appellant gedaagde aansprakelijk gesteld voor alle materiële en immateriële schade ten gevolge van deze asbestziekte, daartoe onder meer stellende dat gedaagde zijn zorgplicht als werkgever niet is nagekomen door onvoldoende voorzieningen te treffen voor een veilige omgang met asbesthoudende materialen.
1.3. Bij brief van 27 juli 1998 heeft gedaagde aansprakelijkheid erkend en aan appellant een vergoeding voor immateriële schade toegekend ten bedrage van f 12.000,-. Tevens heeft hij de raadsman van appellant verzocht om een opgave van de materiële schade. De raadsman heeft daartoe een onderzoek doen instellen door een expertisebureau. Dit bureau heeft appellant thuis bezocht en heeft op 19 februari 1999 een rapport uitgebracht, dat door de raadsman aan gedaagde is overgelegd. Ter zake van materiële schade heeft gedaagde aan appellant vergoedingen toegekend van in totaal f 8.113,40.
1.4. De raadsman van appellant heeft bij gedaagde buitengerechtelijke kosten gedeclareerd tot een bedrag van f 11.058,39, bestaande uit de kosten van het expertise-bureau ad f 2.646,10 en de kosten in verband met zijn eigen werkzaamheden ad f 8.412,29. Bij besluit van 6 februari 2001, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 9 juli 2001, heeft gedaagde geweigerd de kosten van het expertisebureau te vergoeden en de kosten van de raadsman vergoed tot een bedrag gelijk aan 15% van het uitgekeerde schadebedrag, door gedaagde (foutief berekend, doch in het voordeel van appellant) vastgesteld op f 3.540,57.
1.5. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep door partijen is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Gedaagde heeft zich in de afgelopen jaren geconfronteerd gezien met een groot aantal schadeverzoeken van (voormalige) ambtenaren die stellen in de uitoefening van hun werkzaamheden een asbestziekte te hebben opgelopen en daardoor schade te hebben geleden. Met het oog op het belang van een voortvarende en soepele afhandeling van deze verzoeken hanteert gedaagde richtlijnen voor de behandeling en afdoening daarvan. In dit kader aanvaardt gedaagde dat ook de kosten die de betrokkene heeft gemaakt voor deskundige bijstand bij het voorbereiden en onderbouwen van het schadeverzoek voor vergoeding in aanmerking komen. Aansluiting zoekend bij de jurisprudentie van de burgerlijke rechter met betrekking tot artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, legt gedaagde daarbij als maatstaf aan dat deze kosten worden vergoed voorzover de inschakeling van de deskundige redelijk was en ook de hoogte van de kosten als redelijk is aan te merken. Deze maatstaf wordt veelal aangeduid als de dubbele redelijkheidstoets en is op zich tussen partijen niet in geschil.
2.2. De raadsman van appellant, die zich heeft gespecialiseerd in asbestgerelateerde letselschadezaken, heeft gedaagde op basis van deze maatstaf verzocht om vergoeding van de kosten van de door hem verleende juridische bijstand en van het door hem ter bepaling van de schade ingeschakelde expertisebureau. Wat betreft de dubbele redelijkheid heeft hij vooral gewezen op de noodzaak van een grondige onderbouwing van het schadeverzoek en op de omstandigheid dat asbestslachtoffers veelal oudere mensen zijn, die het beste in hun eigen omgeving kunnen worden benaderd ter verkrijging van de nodige gegevens. Hij erkent dat het belang van de zaak - in geld uitgedrukt - één van de factoren is die een rol kunnen spelen, doch heeft benadrukt dat dit belang vooraf moeilijk is vast te stellen. Hetzelfde geldt voor de complexiteit van het geval. Zou de al te kritische opstelling van gedaagde op dit punt gemeengoed worden, dan wordt het voor asbestslachtoffers feitelijk onmogelijk zich van deskundige bijstand te voorzien. Uitgangspunt behoort te zijn dat de daadwerkelijk gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen, aldus de raadsman.
2.3. Gedaagde heeft met betrekking tot het onderhavige geval in hoofdzaak aangevoerd dat de noodzaak tot inschakeling van een advocaat niet ter discussie staat. Wel waren er naar de mening van gedaagde voldoende aanwijzingen voor de gemachtigde van appellant om vooraf te kunnen vaststellen dat de totale schade van appellant betrekkelijk gering zou zijn. Er was ook geen sprake van verlies aan arbeidsvermogen, voor de berekening waarvan in het algemeen gecompliceerde berekeningen nodig zijn. Inschakeling van een expertisebureau was daarmee volgens gedaagde overbodig. Met betrekking tot de kosten van de raadsman is aangevoerd dat in de declaratie slechts een beperkt inzicht is gegeven in de verrichte werkzaamheden en enkele werkzaamheden zijn als onnodig betwist. Gedaagde is van mening dat de hoogte van de declaratie, mede gelet op het belang en de moeilijkheidsgraad van de zaak en de coöperatieve houding van gedaagde, de redelijkheidstoets niet kan doorstaan en acht de vergoeding van 15% van de schade redelijk.
2.4. De Raad stelt voorop dat de redelijkheid van het inschakelen van een deskundige en de redelijkheid van de hoogte van diens gedeclareerde kosten van geval tot geval moeten worden bezien. De Raad onderschrijft de opvatting van partijen dat daarbij in ieder geval dient te worden gelet op aspecten als de moeilijkheidsgraad van de zaak, het in geding zijnde financiële belang en de aard en omvang van de werkzaamheden die daadwerkelijk zijn verricht. De Raad onderkent ook dat de moeilijkheidsgraad en het financiële belang dikwijls eerst gaandeweg duidelijk zullen worden. Bij de beantwoording van de vraag naar de redelijkheid van het inschakelen van deskundige bijstand is dan ook bepalend hoe de zaak zich ten tijde van die inschakeling liet aanzien, op grond van hetgeen toen bekend was en bekend had behoren zijn. Daarbij verdient aantekening dat gedaagde op zichzelf als redelijk aanvaardt dat een asbestslachtoffer zich bij de indiening van het schadeverzoek laat bijstaan door een advocaat.
2.5. In het onderhavige geval heeft gedaagde, na een daartoe door hemzelf ingesteld onderzoek, zonder meer aansprakelijkheid aanvaard. Ook heeft gedaagde meteen de immateriële schade van appellant vergoed, op basis van de mate van invaliditeit, overeenkomstig de daarvoor door hem gehanteerde normen. De uitnodiging aan de raadsman tot het opgeven van de materiële schade heeft voornamelijk geleid tot vergoeding van de aanschaf van een seniorenbed en een bank. De Raad kan gedaagde volgen in zijn stelling dat die vergoeding berust op een ruimhartige benadering van het oorzakelijk verband. Al met al kan de zaak niet anders worden aangemerkt dan als verhoudingsgewijs eenvoudig en van betrekkelijk gering financieel belang. Hiermee doet de Raad overigens niets af aan de ernst van het leed dat appellant is overkomen.
2.6. Hetgeen van de zijde van appellant naar voren is gebracht, heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de raadsman dit karakter van de zaak niet reeds na een oppervlakkig onderzoek had kunnen onderkennen. Er was dan ook voldoende grond voor het oordeel van gedaagde dat inschakeling van het expertisebureau niet redelijk was en dat de daaraan verbonden kosten buiten beschouwing moeten blijven.
2.7. De kosten van de raadsman zijn door gedaagde beperkt tot 15% van de toegekende vergoeding voor materiële en immateriële schade. Daaraan ligt de opvatting ten grondslag dat dit percentage in het algemeen een goede weerspiegeling vormt van (de moeilijkheidsgraad en) het in geding zijnde financiële belang. Daarbij heeft gedaagde mede in aanmerking genomen dat ook in incassozaken een 15%-norm pleegt te worden gehanteerd.
2.7.1. De Raad kan deze nadere invulling van het redelijkheidscriterium slechts aanvaarden voorzover gedaagde daarmee - blijkens het verhandelde ter zitting - een ondergrens voor de vergoeding van juridische bijstand heeft willen vaststellen. Voor het overige moet worden geoordeeld dat asbestgerelateerde letselschadezaken zozeer van incassozaken verschillen en vragen om individuele benadering, dat de daarvoor gehanteerde 15%-norm, wat daarvan verder zij, zich niet leent voor overeenkomstige toepassing bij wijze van beleidsregel of vaste gedragslijn.
2.7.2. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de door de raadsman van appellant gedeclareerde kosten moet enerzijds in aanmerking worden genomen dat, zoals ook door de raadsman van appellant is erkend, in die declaratie enkele posten zijn begrepen die niet voor vergoeding in aanmerking komen, met name die voor het indienen van een drietal pro-forma bezwaarschriften. Anderzijds brengt het niet-aanvaarden van de inschakeling van het expertisebureau met zich dat de raadsman moet worden geacht zelf inspanningen te hebben geleverd om de geleden schade te achterhalen. Mede gelet op de door de raadsman gegeven specificatie van de door hem gedeclareerde werkzaamheden, is de Raad tot het oordeel gekomen dat de kosten van inschakeling van de raadsman in dit geval tot een bedrag van f 6.000,- (thans € 2.722,69) als redelijk moeten worden aanvaard.
2.8. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen niet in stand blijven. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bezwaar gegrond verklaren en de in totaal te vergoeden kosten van rechtsbijstand bepalen op voornoemd bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over het verschil vanaf 1 maart 2001 tot aan de dag der voldoening. Deze uitspraak van de Raad treedt in de plaats van het bestreden besluit.
3. De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 805,- aan kosten wegens aan appellant in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en van een bedrag groot € 644,- aan kosten wegens aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1.449,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van appellant gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 9 juli 2001;
Verklaart het bezwaar van appellant gegrond en bepaalt de door gedaagde bij wijze van schadevergoeding te betalen kosten van rechtsbijstand in totaal op € 2.722,69, te vermeerderen met wettelijke rente zoals onder 2.8 aangegeven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.449,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.