ECLI:NL:CRVB:2004:AR5578

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/3112 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privaatrechtelijke dienstbetrekking van eigenrijder zonder eigen vrachtwagen en de verzekeringsplicht voor werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een internationaal transportbedrijf, tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had geoordeeld dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en een eigenrijder, [betrokkene], die niet over een eigen vrachtwagen beschikte. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. Appellante had in de periode van 28 september 2000 tot 17 november 2000 een deelonderzoek laten uitvoeren door gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), naar de inzet van eigenrijders. Gedaagde concludeerde dat er in 1999 een dienstbetrekking bestond, wat leidde tot een correctienota van f 9.270,- voor dat jaar. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat de relatie met [betrokkene] niet als een arbeidsovereenkomst gekwalificeerd kon worden, omdat hij over een NIWO-vergunning beschikte en als zelfstandig ondernemer opereerde.

De Raad oordeelt dat de drie essentiële elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig zijn: een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling. De Raad stelt vast dat [betrokkene] in een door appellante gehuurde vrachtwagen reed en dat hij onder gezag van appellante stond, wat de conclusie ondersteunt dat er sprake is van een dienstbetrekking. De Raad wijst erop dat de wil van appellante om een arbeidsovereenkomst aan te gaan geen betekenis heeft, omdat de verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

02/3112 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur en uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellante heeft hoger beroep doen instellen tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 17 mei 2002, reg. nr. 01/1293.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 september 2004, waar appellante zich heeft laten vertegenwoordigen door haar financial controller M.J.M. Frenken, die is bijgestaan door mrs. N.E.N. de Louwere en S.J. Kerbusch, verbonden aan Van den Boomen Advocaten te Waalre. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. F. Verhaart, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante exploiteert een internationaal transportbedrijf dat gericht is op bulktransport. Appellante is in het bezit van eigen vrachtauto’s en heeft chauffeurs in vaste loondienst. Daarnaast maakt zij onder meer gebruik van zogenaamde eigenrijders. Onder een eigenrijder wordt verstaan een transportbedrijf dat over eigen vrachtwagens en een vergunning van de Stichting Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (hierna: NIWO-vergunning) beschikt en ritten verzorgt voor andere bedrijven. Gedaagde volgt als beleid het standpunt van de Sectorraad voor het Vervoer dat voor deze eigenrijders geen verzekeringsplicht voor de werknemersverzekeringen geldt.
In de periode van 28 september 2000 tot 17 november 2000 heeft gedaagde een deelonderzoek bij appellante doen uitvoeren naar de inzet van eigenrijders in de jaren 1997 tot en met 1999. Daarbij is gebleken dat appellante in 1999 gebruik heeft gemaakt van de diensten van de eenmanszaak [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). [betrokkene], die over een NIWO-vergunning beschikt, factureerde de door hem gewerkte uren en de daarbij gemaakte overnachtingskosten bij appellante, terwijl de kosten van de door hem gebruikte vrachtwagen, eigendom van een derde, door die eigenaar aan appellante werden gefactureerd.
Blijkens het loonrapport van 17 november 2000 kan [betrokkene] niet als eigenrijder worden aangemerkt omdat hij niet met een eigen vrachtwagen rijdt, en ten aanzien van zijn chauffeurswerkzaamheden voor appellante als verzekeringsplichtig voor de werknemersverzekeringswetten moet worden aangemerkt.
Naar aanleiding van een reactie van appellante is op 1 mei 2000 een aanvullend loonrapport uitgebracht waarin voormelde conclusie is gehandhaafd.
Gedaagde heeft op 25 juni 2001 een correctienota over het jaar 1999 ten bedrage van f 9.270,- opgelegd.
Het namens appellante tegen de correctienota ingediende bezwaar is bij besluit van 24 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante aangevoerd dat appellante nu en dan een beroep heeft gedaan op de diensten van [betrokkene], die over een NIWO-vergunning beschikt. Zijn vrachtwagen betrekt hij van [naam transportbedrijf] te [vestigingsplaats]. Appellante meent dat de verhouding tussen haar en [betrokkene] dient te worden gekwalificeerd als een overeenkomst van goederenvervoer over de weg. Appellante wil zaken doen met [betrokkene], maar [betrokkene] behoeft niet zelf de opdracht uit te voeren. Vervanging is op ieder moment toegestaan. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op de aangevoerde grond dat bij appellante de wil tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst met [betrokkene] heeft ontbroken en dat [betrokkene] zelf een arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten, bij de Kamer van Koophandel is ingeschreven, een BTW-nummer heeft en zichzelf naar buiten als zelfstandig ondernemer presenteert.
De betaling geschiedde per uur, met inachtneming van de normuren. Aangezien het uurtarief een kostencomponent kende, kunnen de betalingen volgens appellante niet als loonbetalingen worden gezien.
Appellante achtte zich niet bevoegd om aan [betrokkene] aanwijzingen te geven. [betrokkene] was niet gebonden aan appellantes huisregels. Het stond [betrokkene] vrij een opdracht te weigeren en dat is in het verleden ook enkele malen gebeurd. Ook bestond de mogelijkheid een opdracht tussentijds te weigeren.
Waar gedaagde heeft gesteld dat het bulktransport een wezenlijk onderdeel uitmaakt van haar bedrijfsvoering verbindt gedaagde daaraan ten onrechte de conclusie dat het derhalve niet aannemelijk is dat [betrokkene], indien hij een opdracht heeft aanvaard, geheel vrij is in het verrichten van zijn werkzaamheden zonder hierbij opdrachten en aanwijzingen te hoeven volgen.
Het ontbreken van een gezagsverhouding blijkt volgens appellante uit de omstandigheid dat [betrokkene] zelf over een NIWO-vergunning beschikt. Voorts loopt [betrokkene] financieel risico met betrekking tot de lading.
Appellante acht het in strijd met het gelijkheidsbeginsel om onderscheid te maken tussen transportbedrijven met NIWO-vergunning en eigen vrachtwagen(s) en een bedrijf als [betrokkene] dat, met NIWO-vergunning, met een gehuurde vrachtwagen opereert. De huur van de vrachtwagen is een zaak van [betrokkene] en de verhuurder en alleen om praktische redenen voldoet appellante het huurbedrag rechtstreeks aan de verhuurder.
Appellante wijst erop dat in het tweede loonrapport wordt opgemerkt dat voor het beleid ten aanzien van rijders met NIWO-vergunning maar zonder vrachtwagen in eigendom het standpunt van de Sectorraad voor het Vervoer zal moeten worden afgewacht.
Gedaagde heeft ten onrechte onderzoek naar de zelfstandigheid van [betrokkene] achterwege gelaten, aldus appellante.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift aangegeven zich volledig te conformeren aan de aangevallen uitspraak van de rechtbank waarin wordt geoordeeld dat gedaagde terecht een correctienota over 1999 heeft opgelegd omdat in dat jaar sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellante en [betrokkene], waardoor een verplichte verzekering voor de werknemersverzekeringswetten is ontstaan.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat op grond van de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval dient te worden geconcludeerd dat de drie essentiële elementen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, te weten een gezagsverhouding, de verplichting tot persoonlijke dienstverrichting en de verplichting tot loonbetaling, aanwezig zijn.
Met betrekking tot de gezagsverhouding overweegt de Raad dat hiervan blijkens zijn jurisprudentie sprake is, indien door de werkgever aanwijzingen en instructies kunnen worden gegeven.
Ter zitting van de Raad is namens appellante verklaard dat de vrachtwagen waarvan [betrokkene] gebruik heeft gemaakt door appellante werd gehuurd. Juist ook met het oog hierop is [betrokkene] naar het oordeel van de Raad zodanig ingebed in de organisatie van appellante, dat ervan kan worden uitgegaan dat appellante hem opdrachten en aanwijzingen kan geven. De situatie van [betrokkene] verschilt daarmee in elke geval essentieel van die van de eigenrijders die een vrachtwagen in eigendom hebben. Op grond van het enkele bezit van een NIWO-verguning kan [betrokkene] niet op één lijn gesteld worden met de eigenrijders. Weliswaar kon [betrokkene] zelf beslissen of hij een opdracht aannam, maar was deze eenmaal aangenomen dan stond hij kennelijk onder gezag van appellante. Nu gebleken is dat [betrokkene] in een door appellante gehuurde vrachtwagen reed, is het tevens onaannemelijk dat [betrokkene] de opdracht zomaar kon beëindigen en dat appellante geen aanwijzingen voor het uitvoeren en afronden van de opdracht kon geven.
Aan de omstandigheid dat bij appellante de wil om met [betrokkene] een arbeidsovereenkomst aan te gaan heeft ontbroken kan geen betekenis worden toegekend omdat verzekerings-plicht van rechtswege ontstaat.
Wat betreft een standpunt van de Sectorraad voor Vervoer over de situatie als die waarin [betrokkene] zich bevindt, is namens gedaagde ter zitting verklaard dat zulk een standpunt vooralsnog niet is ingenomen. Dat betekent naar het oordeel van de Raad dat ook uit dien hoofde ten aanzien van het geval van [betrokkene] de gebruikelijke toetsing voor verzekeringsplicht moet worden gehanteerd.
De Raad acht het voorts onaannemelijk dat [betrokkene] zich door een willekeurige derde kon laten vervangen. Vervanging door een medewerker van zijn bedrijf was illusoir omdat hij sinds enige tijd geen personeel meer in dienst had. Daarmee moet worden aangenomen dat [betrokkene] verplicht was de arbeid persoonlijk te verrichten.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onkostenvergoeding die was begrepen in de loonbetaling aan die betaling als zodanig niet het karakter van loonbetaling ontnam.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en mr. drs. C.M. van Wechem als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004.
(get.) B.J. van der Net
(get.) R.E. Lysen