E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift van 12 juli 2003 aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Groningen onder dagtekening 11 april 2003, kenmerk 01/505, tussen partijen gewezen uitspraak, waarbij het beroep ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 oktober 2004. Appellant is in persoon verschenen. Gedaagde heeft zich, zoals schriftelijk is aangekondigd, niet doen vertegenwoordigen.
De Raad ontleent aan de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant exploiteert sedert 14 juli 1983 als horeca-ondernemer een bar/discotheek “[bar/discotheek]” te [plaats].
Naar aanleiding van een gezamenlijk ingesteld fraudeonderzoek door de opsporingsdienst van gedaagde en de belastingsdienst/FIOD bij onder meer de bar/discotheek van appellant in verband met een mogelijk “zwart” geldcircuit, waarbij onder meer appellant almede 34 (ex-)werknemers van appellant zijn gehoord en er een administratief onderzoek heeft plaatsgevonden, is geconstateerd dat appellant in ieder geval over de jaren 1994 tot en met 1998 de loonopgaveverplichtingen niet, niet juist dan wel niet volledig is nagekomen, omdat er buiten de loonadministratie om betalingen zijn verricht aan diverse werknemers. Deze werknemers hadden diverse functies, zoals barkeepers, glazenophalers, portiers, dj’s, garderobevrouwen, schoonmakers, stempelaars en cassières. In verband met dit onderzoek heeft een looninspecteur van gedaagde blijkens zijn in december 1999 opgemaakt rapport, een benadelingsberekening uitgevoerd. Gedaagde heeft vervolgens op grond van dit rapport over genoemde jaren de premieloonbedragen gecorrigeerd en aldus premiecorrecties opgelegd. De correcties over 1994 zijn bij nota van 21 december 1999 wegens dreigende verjaring opgelegd. De correcties over 1995 tot en met 1998 zijn bij nota’s van 10 februari 2000 opgelegd.
Appellant heeft tegen de nota’s van 10 februari 2000 bezwaar ingesteld. Bij het bestreden besluit van 17 april 2001 zijn deze bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen die uitspraak gekeerd.
In het onderhavige geding moet de vraag worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
Voor wat betreft de grieven van appellant aangaande het schattenderwijs vaststellen van aanvullende premies ingevolge de werknemersverzekeringswetten alsmede de wijze waarop gedaagde hiertoe is gekomen overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Raad is het aanvaardbaar dat gedaagde de verschuldigde premies schattenderwijs aan de hand van de omzetgegevens alsmede op grond van de tijdens het onderzoek verkregen bescheiden en getuigenverklaringen vaststelt indien de administratie van de werkgever een betrouwbare vaststelling niet mogelijk maakt. Uitgangspunt daarbij is dat een dergelijke schatting wel realiteitswaarde moet hebben en dat de (uitkomst van de) schatting toetsbaar moet zijn.
De Raad is van oordeel dat uit de resultaten van het opsporingsonderzoek, zoals onder meer naar voren komt uit de diverse verklaringen van (ex-)werknemers, genoegzaam is gebleken dat appellant niet, niet juist dan wel niet volledig aan zijn loonopgave-verplichtingen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering heeft voldaan. In verband met het feit dat de administratie van appellant niet deugdelijk is, is gedaagde dan ook op juiste gronden overgegaan tot schatting van aanvullende premiecorrecties in verband met niet verantwoorde loonbetalingen. Daarbij is gedaagde uitgegaan van de bij het onderzoek verkregen verklaringen van diverse (ex-)werknemers van appellant alsmede de gegevens die uit het administratieve onderzoek naar voren zijn gekomen.
De Raad merkt met betrekking tot de namens appellant ter zitting van de Raad opgeworpen grief, dat de verklaringen van de gehoorde werknemers onder bezwarende druk zouden zijn afgelegd, op dat ingevolge vaste jurisprudentie in het algemeen van de juistheid van een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. De Raad heeft in de stukken geen aanknopingspunten gevonden om in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken.
Met betrekking tot de grief van appellant dat slechts de jongere werknemers van appellant zijn gehoord en niet de oudere, is de Raad van oordeel dat appellant geen aanknopingspunten naar voren heeft gebracht, op grond waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat de verklaringen geen juist dan wel geen betrouwbaar en representatief beeld zouden geven van de geschetste situatie in de bar/discotheek “[bar/discotheek]”.
Voorts is door appellant eerst ter zitting van de Raad aangevoerd dat de Belastingdienst/Ondernemingen Groningen en appellant op 26 november 2002 een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan teneinde in der minne te komen tot een acceptabele vaststelling van de hoogte van de belastingschuld. Appellant heeft naar aanleiding hiervan naar voren gebracht dat de Belastingdienst tot deze vaststellingsovereenkomst, waarin de uiteindelijke belastingschuld op een aanmerkelijk lager bedrag is vastgesteld, is gekomen aangezien men van oordeel was dat belastingschuld zoals berekend op grond van het opsporingsonderzoek niet in overeenstemming was met de werkelijkheid.
In dit verband overweegt de Raad dat de van de kant van appellant eerst ter zitting geponeerde stelling, terwijl de vaststellingsovereenkomst reeds van november 2002 dateert, tardief is ingebracht, nog daargelaten welke gevolgen hieraan verbonden zouden moeten worden. Overigens merkt de Raad ten aanzien hiervan op dat indien er een compromis met de Belastingdienst is gesloten, dit niet betekent dat gedaagde niet meer op weloverwogen gronden van de in het opsporingsonderzoek verkregen gegevens zou mogen uitgaan. Gedaagde is aan de uitkomsten van een dergelijk compromis immers niet gebonden.
Tenslotte merkt de Raad op dat, voorzover de schatting heeft geleid tot een te hoog bedrag aan alsnog verschuldigde premies, zulks voor risico van appellant komt omdat hij geen deugdelijke administratie heeft gevoerd.
Het vorenstaande brengt mee dat de grieven van appellant niet kunnen slagen.
De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 november 2004.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.