ECLI:NL:CRVB:2004:AR5531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/417 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • J. Verrips
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering Ziektewet op basis van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de weigering van een uitkering op basis van de Ziektewet aan appellante, die stelt dat zij door ziekte of gebrek niet in staat is haar arbeid te verrichten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), die op 8 november 2001 had bepaald dat appellante geen recht had op een uitkering. De rechtbank Maastricht had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard. Appellante, werkzaam als productiemedewerker, viel uit met pijnklachten aan het bewegingsapparaat en stelde dat haar klachten, waaronder fibromyalgie en whiplash, haar ongeschikt maakten voor haar werk. De verzekeringsarts concludeerde echter dat er geen duidelijke objectiveerbare lichamelijke afwijkingen waren en dat appellante arbeidsgeschikt was. In hoger beroep heeft appellante aanvullende medische informatie overgelegd, maar de bezwaarverzekeringsarts stelde dat deze informatie geen nieuwe gezichtspunten bood. De Raad oordeelt dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd kan worden, omdat er geen aanleiding is om aan de medische beoordeling van het Uwv te twijfelen. De Raad concludeert dat de besluitvorming voldoet aan het zorgvuldigheidsbeginsel en dat er geen termen zijn om een extern medisch deskundige te benoemen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/417 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 november 2001 heeft gedaagde bepaald dat appellante met ingang van 19 november 2001 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet omdat zij niet wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid.
Bij besluit op bezwaar van 15 januari 2002, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 november 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Maastricht heeft bij uitspraak van 16 december 2002, reg.nr. AWB 02/287 ZW I, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. R.C. Breuls, advocaat te Geleen, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Nadien heeft mr. Breuls, voornoemd, nadere stukken ingezonden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 september 2004, waar appellante en haar gemachtigde, met schriftelijk bericht, niet zijn verschenen en waar namens gedaagde is verschenen E.W. Huiskamp, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellante is sedert 3 september 2001 werkzaam als productiemedewerker en valt op 18 september 2001 uit met pijnklachten aan het bewegingsapparaat. Op het spreekuur van de verzekeringsarts op 7 november 2001 maakt appellante melding van whiplashklachten vanaf 1996 na een aanrijding, wisselende pijnklachten als gevolg van fibromyalgie en hypertensie. De verzekeringsarts komt op basis van deze anamnese, de bevindingen bij lichamelijk onderzoek en op grond van de verkregen informatie van de behandelende reumatologen en de huisarts tot het oordeel dat er geen duidelijke objectiveerbare lichamelijke afwijkingen zijn anders dan hoge bloeddruk. Wel constateert hij drukpijn ter hoogte van de thoracale wervelkolom maar vindt overigens aan het bewegingsapparaat geen objectiveerbare afwijkingen. Appellante wordt arbeidsgeschikt geacht voor het verrichten van haar arbeid met ingang van 19 november 2001.
De bezwaarverzekeringsarts van gedaagde onderschrijft in de bezwaarfase het oordeel van de verzekeringsarts dat appellante in staat is te achten haar productiewerk uit te voeren.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarin appellante als eiseres en gedaagde als verweerder is aangeduid, als volgt geoordeeld:
"Ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid.
Eiseres is van mening dat de fysieke klachten door verweerder zijn onderschat. Daarnaast stelt eiseres dat zij zich enige tijd ook psychische klachten ondervindt. Eiseres is van mening dat verweerder niet voldoende informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Uit het verslag hoorzitting/rapportage algemeen van
21 december 2001 blijkt wel degelijk dat er een dossierstudie heeft plaatsgevonden die bestaat uit correspondentie met de behandelend neuroloog, en daarnaast is er een brief van de huisarts Debets in het dossier aanwezig. Ten aanzien van de psychische klachten is in het geheel niet gebleken dat eiseres hiervoor in behandeling is. Bovendien bevinden zich in het dossier geen stukken die zulks aannemelijk maken. Ten aanzien van de fybromyalgieklachten oordeelt de rechtbank dat gezien de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (RSV 1998/47) klachten die niet op traceerbare objectieve beperkingen zijn terug te voeren, niet leiden tot arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW.
Ten aanzien van de overige klachten oordeelt de rechtbank dat onvoldoende vast is komen te staan dat de ongeschiktheid tot werken veroorzaakt wordt door een naar objectieve maatstaven vastgestelde ziekte of gebrek.
Het is de rechtbank niet gebleken dat er aan de kant van verweerder onduidelijkheid bestaat omtrent de medische gegevens van eiseres. Evenmin zijn de overlegde medische gegevens dermate tegenstrijdig dat het benoemen van een extern medisch deskundige gewenst zou zijn. De rechtbank wijst het verzoek omtrent benoeming van een extern medisch deskundige dan ook af.
Ten aanzien van het door eiseres aangehaalde zorgvuldigheidsbeginsel.
Het zorgvuldigheidsbeginsel brengt mee, dat een medisch oordeel inzake de beperkingen gebaseerd dient te zijn op een volledig en voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. Het niet inwinnen van informatie bij de behandelend arts of artsen kan meebrengen dat het onderzoek niet aan deze eis voldoet. Het niet inwinnen van deze informatie brengt echter niet zonder meer, in alle gevallen mee dat het onderzoek onvoldoende zorgvuldig is.
In het onderhavige geval is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om aan te nemen dat het medisch onderzoek zonder deze informatie zodanig onvolledig is geweest dat de besluitvorming niet voldoet aan het zorgvuldigheidsbeginsel.
Van belang is hierbij dat de verzekeringsgeneeskundige uitgebreid heeft gerapporteerd inzake zijn eigen bevindingen, en niet is gebleken dat de behandelend specialist of huisarts een van de verzekeringsgeneeskundige afwijkende mening had inzake de medische beperkingen van eiseres."
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellante gepersisteerd bij hetgeen in de procedure in eerste aanleg naar voren is gebracht en nadere (medische) informatie overgelegd, te weten een brief van de revalidatiearts dr. Geboers van 8 januari 2003 en een schrijven van de maatschappelijk werker Van Bilsen van de afdeling Maatschappelijke Dienstverlening Nuth-Voerendaal van de Stichting Thuiszorg Oostelijk Zuid-Limburg van 4 maart 2003.
In reactie daarop heeft de bezwaarverzekeringsarts Van der Kooij gemotiveerd gesteld dat dit geen nieuwe gezichtspunten oplevert.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen dan het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank. De Raad overweegt daartoe dat de brieven van de revalidatiearts Geboers en de maatschappelijk werker Van Bilsen geen aanknopingspunten bieden om het standpunt van gedaagde, dat appellante op de datum in geding, 19 november 2001, op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten in staat moet worden geacht haar arbeid te verrichten, voor onjuist te houden of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door Ch.J.G. Olde Kalter in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op
20 oktober 2004.
(get.) Ch.J.G. Olde Kalter.
(get.) J. Verrips.