ECLI:NL:CRVB:2004:AR5520

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4762 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch.J.G. Olde Kalter
  • J. Verrips
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelverklaring Ziektewet en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de vraag of de hersteldverklaring van de appellante voor de Ziektewet, zoals gehandhaafd in het bestreden besluit, in rechte stand kan houden. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 6 november 2001, waarin het bezwaar tegen een eerdere hersteldverklaring van 7 augustus 2001 ongegrond werd verklaard. De rechtbank Haarlem had eerder het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.A. Montagne-Helmig, stelt dat zij op 17 april 2001 niet in staat was om haar werkzaamheden te verrichten vanwege gezondheidsklachten, specifiek een cervico-brachialgie rechts. De Raad heeft de medische gegevens en verklaringen van deskundigen, waaronder die van revalidatiearts prof. dr. H.J. Stam, in overweging genomen. De deskundige concludeert dat de appellante op de datum in geding beperkingen had in haar arm- en handfunctie, wat haar arbeidsprestaties beïnvloedde.

De Raad oordeelt dat de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank niet deugdelijk zijn, omdat de medische situatie van appellante onvoldoende is meegewogen. De Raad vernietigt het bestreden besluit en verklaart het beroep gegrond. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1000,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij besluiten over arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4762 ZW Rectificatie
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft gedaagde bepaald dat geen sprake is van een gewijzigde situatie in vergelijking met een eerdere hersteldverklaring op 17 april 2001. Appellante wordt onverminderd in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid.
Bij besluit op bezwaar van 6 november 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 24 juli 2002, reg.nr. Awb 01-1712 ZW, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. P.A. Montagne-Helmig, advocaat te Haarlem, op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden van die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft prof.dr. H.J. Stam, revalidatiearts, onder dagtekening 19 juli 2004 van verslag en advies gediend.
Gedaagde heeft vervolgens daarop gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 september 2004, waar voor appellante is verschenen mr. Montagne-Helmig, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J.M. Oltmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad neemt als vaststaande aan de feiten die ook de rechtbank in rubriek 2 van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen. De Raad voegt daaraan toe dat appellante blijkens het afschrift van de medische kaart de verzekeringsarts heeft verteld dat ze op 17 april 2001 aan het werk is gegaan maar door de cheffin naar huis is gestuurd omdat ze na een uur werken een dikke rechterhand kreeg en pijn doortrekkend naar schouder en nek.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of de bij het bestreden besluit gehandhaafde hersteldverklaring van appellante voor de Ziektewet met ingang van
17 april 2001 in rechte stand kan houden.
De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en daartoe overwogen geen reden te hebben om te veronderstellen dat de door de (bezwaar)verzekeringsarts ingestelde onderzoeken onzorgvuldig of onvolledig zijn. Het enkele feit dat appellante op instigatie van de revalidatiearts therapie volgde, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel geleid terwijl de rechtbank evenmin aanleiding zag om zelf een deskundige in te schakelen.
In hoger beroep zijn van de zijde van appellante onder meer een tweetal brieven van de behandelend revalidatiearts B.S. Bakker-Hatten in het geding gebracht.
Deze revalidatiearts maakt in haar brief van 15 november 2001 melding van een cervico-brachialgie rechts. Bij onderzoek constateert zij een beperkte mobiliteit in de cervicale en thoracale wervelkolom, als gevolg waarvan er beperkingen zijn in de
arm- en handfunctie bij het verrichten van het huishouden en arbeid. In verband hiermee, zo blijkt uit de brief van voornoemde revalidatiearts van 16 augustus 2002, heeft appellante in de periode van maart tot en met juli 2002 een multidisciplinaire revalidatiebehandeling ondergaan met goed gevolg.
Voorts is in hoger beroep een verklaring van een collega-schoonmaakster in het geding gebracht waaruit blijkt dat de rechterhand van appellante na een korte tijd werken op 17 april 2001 blauw en dik was.
De Raad heeft aanleiding gezien de revalidatiearts prof. dr. H.J. Stam te benaderen teneinde de Raad als deskundige van verslag en advies te dienen omtrent de gezondheidstoestand van appellante op de in geding zijn datum 17 april 2001.
Aan zijn rapport van 19 juli 2004 ontleent de Raad het navolgende gedeelte:
" Cervico-brachialgie is in feite een verzamelnaam voor een groot aantal symptomen van pijn, bewegingsbeperkingen en functiestoornissen van nek, schouder en arm, zonder specifieke aanduiding van de oorzakelijke structuur.
Cervico-brachialgie komt veelvuldig voor en kan in een aantal gevallen spontaan wisselen in ernst en omvang. Bekend is dat chronische cervico-brachialgie gunstig kan reageren op multidisciplinaire behandelprogramma’s zoals bij betrokkene werd voorgeschreven. Haar klachtenpatroon, maar ook de positieve symptomen zoals zwelling, drukpijn, verminderde beweeglijkheid van MCP-gewrichten, hyperpathie van de onderarm, drukpijn op de epicondylen en beperkte beweeglijkheid van de exoratatie van de schouder en beperkte beweeglijkheid van cervicale en thoracale wervelkolom kunnen alle passen onder dit begrip.
Psycho-sociale ongunstige omstandigheden, stress e.d. kunnen een predisponerend en/of onderhoudende factor zijn bij dit soort klachten.
De anamnese van de betrokkene en de beschikbare correspondentie overziend kom ik tot de conclusie dat het zeer aannemelijk is dat betrokkene in april 2001 klachten ondervond van een cervico-brachialgie met daarbij behorende klachten zoals hierboven beschreven.
Het feit dat de ingestelde therapie een positief effect had op de klachten is een belangrijke aanwijzing dat de klachten primair een fysieke achtergrond hadden. Manueel therapeutische en fysiotherapeutische interventies hebben meestal betrekkelijk weinig effect wanneer pijnklachten primair veroorzaakt worden door psycho-sociale problematiek. Hetzelfde geldt voor de ergotherapeutische adviezen gericht op verbetering van de ergonomie.
De vraag of er beperkingen zijn bij het uitvoeren van haar arbeid gedurende 2¼ uur per dag kan moeilijk in kwantitatieve zin worden beantwoord. De revalidatiearts die blijkens correspondentie de meeste gegevens verstrekt over details van het lichamelijk onderzoek concludeert in beide brieven dat er beperkingen zijn in de arm-handfunctie, huishouden en arbeid.
Dit brengt mij tot de conclusie dat betrokkene op 17 april 2001 op basis van een cervico-brachialgie rechts beperkingen had in het uitvoeren van haar arbeid gedurende 2¼ uur per dag. De suggestie om de schoonmaakwerkzaamheden van toiletten en het soppen van vloeren linkshandig uit te voeren kan als niet bruikbaar worden beschouwd."
De Raad kent voor de beantwoording van de hierboven vermelde vraag doorslaggevende betekenis toe aan het hiervoor weergegeven oordeel van de deskundige-revalidatiearts. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat deze onafhankelijke en onpartijdige deskundige zijn oordeel baseert op eigen onderzoek van appellante en op de in het dossier aanwezige op appellante betrekking hebbende (medische) stukken, waaronder de visie van de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst.
De schriftelijke reactie hierop van 26 juli 2004 van laatstgenoemde bezwaarverzekeringsarts leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
Al het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, waarbij het tegen bedoeld besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en in hoger beroep en € 34,- voor het verstrekken van inlichtingen door de behandelend revalidatiearts, in totaal € 1000,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nader besluit zal nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 322,- en in hoger beroep tot een bedrag groot € 678,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan eerstgenoemd bedrag aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 109,23,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch.J.G. Olde Kalter in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2004.
(get.) Ch.J.G. Olde Kalter.
(get.) J. Verrips.
Gw